3.1.
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Het bijzondere rechtsmiddel van herziening is niet gegeven om - eventueel op basis van andere argumenten - een hernieuwde discussie over de zaak te voeren, noch om een discussie over de betrokken uitspraak te openen, maar strekt er in beginsel toe om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te redresseren. Slechts aangelegenheden van feitelijke aard kunnen tot herziening leiden (uitspraak van26 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2180). 3.3.
De gegevens met betrekking tot de collegenota van 19 augustus 2010 en bijbehorende begeleidende nota van 17 augustus 2010, opgesteld door personeelsfunctionaris R, die verzoekster als nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb aan haar verzoek om herziening ten grondslag heeft gelegd, zijn op 12 juni 2018 aan verzoekster bekend geworden. Verzoekster is niet eerder op de hoogte gesteld van het bestaan van die nota en kon dat redelijkerwijs ook niet zijn. Dat betekent dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Awb.
3.4.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of deze gegevens, waren die eerder bij de Raad bekend geweest, tot een andere uitspraak zou hebben kunnen leiden, dat wil zeggen of voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder c van de Awb.
3.5.
Verzoekster heeft (samengevat) aangevoerd dat uit de nota’s blijkt dat een beeld naar voren is gebracht dat feitelijk onjuist en gekleurd is en dat de afhandeling aan ambtenaren is overgelaten die rancuneus waren en het recht in eigen hand genomen hebben. Uit die stukken blijkt volgens verzoekster dat wel aannemelijk is dat sprake was van overtreding van het benadelingsverbod van een melder van een misstand. Voorts heeft verzoekster gesteld dat sprake is van een datalek bij de gemeente Maastricht . Daarbij heeft zij gemeld dat het college nog geen volledige openheid van zaken geeft en dat in dat verband nog zaken aanhangig zijn bij de rechtbank Limburg (in het kader van het beroep op de Algemene Verordening Gegevensbescherming, AVG) en bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State
(in het kader van de Wet bescherming persoonsgegevens, Wbp).
3.6.
Het college heeft toegelicht dat de nota’s van 17 en 19 augustus 2010 er toe dienden om het college over de meest recente feitelijke ontwikkelingen te informeren. De Raad stelt vast dat in die nota geen feiten staan vermeld die niet al eerder bekend waren aan verzoekster. Wel is voor verzoekster nieuw dat het college door die nota’s in kennis is gesteld van die feiten en het college dus kennis heeft genomen van het feit dat verzoekster gebruik heeft gemaakt van de klokkenluiderregeling en dat zij bij de rechtbank een voorlopige voorziening heeft gevraagd tegen het besluit om haar tijdelijk andere werkzaamheden te laten verrichten. Door de nota is het college dus geïnformeerd over enkele zaken die verzoekster betreffen. De informatie uit die nota, noch de omstandigheid dat het college over beide onderwerpen in de zelfde nota is geïnformeerd kan echter leiden tot een ander oordeel dan in de uitspraak van
23 januari 2014 is neergelegd. Van belang daarbij is het duidelijk informatieve karakter van de nota’s en dat de onderwerpen gescheiden, in afzonderlijke alinea’s met verwijzing naar de betreffende wet- en regelgeving aan de orde zijn gesteld. Niet blijkt uit deze nota’s dat sprake is van een causaal verband tussen de besluiten om verzoekster niet terug te plaatsen in haar eigen functie en om haar te plaatsen op andere functies dan haar eigen functie enerzijds, en de melding door verzoekster van de misstanden anderzijds.
3.7.
Wat verzoekster verder heeft aangevoerd met betrekking tot de bij de rechtbank en bij de Afdeling bestuursrechtspraak aanhangige procedures inzake de AVG en de Wbp, geeft de Raad geen aanleiding voor het aanhouden van de behandeling van het thans voorliggende verzoek tot herziening. In het geval dat verzoekster in de toekomst de beschikking mocht krijgen over feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb, kan zij wederom een verzoek tot herziening doen.
3.8.
Gelet op wat onder 3.1 tot en met 3.7 is overwogen, heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat de stukken die zij ter onderbouwing van haar verzoek om herziening heeft overgelegd, feiten en omstandigheden betreffen als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.