ECLI:NL:CRVB:2018:29

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2018
Publicatiedatum
4 januari 2018
Zaaknummer
15/3026 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen verband tussen klokkenluidersmeldingen en rechtspositionele gevolgen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante, werkzaam bij de gemeente Maastricht, had klokkenluidersmeldingen gedaan in 2009 en 2012, maar stelde dat de rechtspositionele besluiten die haar betroffen, voortvloeiden uit deze meldingen. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was voor een causaal verband tussen de klokkenluidersmeldingen en de nadelige gevolgen voor de rechtspositie van appellante. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht niet beïnvloed waren door de klokkenluidersmeldingen. De Raad bevestigde dat de rechtspositionele maatregelen voortvloeiden uit het functioneren van appellante en dat er geen aanleiding was om het verzoek om rechtsbijstand toe te wijzen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/3026 AW
Datum uitspraak: 4 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 maart 2015, 13/628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat, een verweerschrift ingediend en nadere informatie verstrekt.
Namens appellante heeft mr. dr. C. Raat MA nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 15/3025 AW, plaatsgevonden op 4 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. dr. Raat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Cruijningen en P.A.B.M. Ruijters.
Namens het college heeft mr. Van Cruijningen ter zitting een nader stuk ingediend.
Na heropening van het onderzoek hebben partijen nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 16 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. dr. Raat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van Cruijningen en Ruijters.
In de zaak 15/3025 AW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Voor een weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van heden in de zaak 15/3025 AW. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellante was werkzaam bij de gemeente Maastricht. Bij brieven van 17 april 2009 en 10 april 2012 heeft appellante bij het college meldingen gedaan van het vermoeden van een misstand (klokkenluidersmeldingen).
1.2.
Op 22 mei 2012 heeft appellante bij afzonderlijke brieven het college verzocht om haar op grond van artikel 17 van de Regeling melding vermoeden misstand van de gemeente Maastricht (Regeling) te ondersteunen en rechtsbijstand te verlenen in verband met haar klokkenluidersmeldingen. Bij besluit van 20 september 2012 heeft het college afwijzend beslist op het verzoek ten aanzien van de melding van 17 april 2009. Met dit besluit heeft het college bedoeld om tevens afwijzend te beslissen op het verzoek over de melding van 10 april 2012.
1.3.
Bij besluit van 10 januari 2013 (bestreden besluit) is, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 20 september 2012 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat geen concrete aanwijzingen bestaan voor een oorzakelijk verband tussen het melden van een misstand en de door appellante gestelde nadelige gevolgen voor haar rechtspositie. De getroffen rechtspositionele maatregelen vloeien voort uit het functioneren van appellante. Er bestaat daarom geen aanleiding om het verzoek om rechtsbijstand toe te wijzen.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft betoogd dat een aantal formele gebreken kleeft aan het bestreden besluit. Voor een bespreking van deze gronden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden in de zaak 15/3025 AW. Uit deze uitspraak volgt dat deze gronden geen doel treffen.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Regeling zal de ambtenaar als gevolg van de melding van een vermoeden van een misstand geen nadelige gevolgen ondervinden voor zijn rechtspositie. Onder nadelige gevolgen wordt in ieder geval verstaan de in dit artikel genoemde besluiten, voor zover deze besluiten worden genomen vanwege de door de ambtenaar gedane melding van een vermoeden van een misstand. Ingevolge het tweede lid draagt het college er zorg voor dat de melder ook anderszins bij de uitoefening van zijn functie geen nadelige gevolgen van de melding ondervindt.
4.3.
De verzoeken van appellante om haar rechtsbijstand te verlenen zijn door het college beoordeeld op de voet van artikel 17 van de Regeling, waarbij het college als voorwaarde heeft gehanteerd dat een redelijk vermoeden van een verband tussen de klokkenluidersmeldingen en de door appellante bedoelde nadelige gevolgen moet bestaan om voor rechtsbijstand in aanmerking te komen. Dit acht de Raad niet onredelijk. Volgens het college ontbreekt in dit geval een dergelijk verband.
4.4.
Appellante heeft betoogd dat de op haar betrekking hebbende rechtspositionele besluiten die zijn genomen na haar klokkenluidersmeldingen wel degelijk zijn ingegeven door die meldingen. Appellante verwijst in dit verband - kort gezegd - naar de dossierstukken en met name naar de chronologie van de opvolgende gebeurtenissen. Zij stelt zich op het standpunt dat wanneer een klokkenluidersmelding is gedaan en vervolgens nadelige maatregelen jegens de klokkenluider zijn getroffen, de bewijslast moet worden omgekeerd, zodat op het college de bewijslast rust om aan te tonen dat een verband tussen de meldingen en de getroffen maatregelen ontbreekt. Zij vindt steun voor deze opvatting in de Resolutie van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa van 29 april 2010 (1729 (2010)) en Aanbeveling CM/Rec (2014)7 van 30 april 2014 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa.
4.5.
De Raad kan zich niet verenigen met appellantes stellingname omtrent de bewijslastverdeling. Van appellante mag worden gevraagd dat zij een begin van aannemelijkheid aandraagt van een verband tussen de door haar bedoelde nadelige gevolgen en haar klokkenluidersmeldingen. Vooropgesteld dat de door appellante genoemde Resolutie en Aanbeveling geen ieder verbindende bepalingen als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet bevatten die rechtstreeks inroepbaar zijn, ziet de Raad hierin geen aanleiding voor een ander oordeel.
4.6.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat noch in het dossier, noch in wat appellante ter zitting heeft verklaard, aanknopingspunten zijn te vinden voor haar betoog dat de rechtspositionele besluiten op enigerlei wijze voortvloeien uit haar klokkenluidersmeldingen. Uit de dossierstukken volgt dat het college zich genoodzaakt heeft gezien om appellante tijdelijk werkzaamheden in een ander team op te dragen omdat zij in februari 2009 het vertrouwen in haar leidinggevende had opgezegd. Over de afwijzing van haar verzoek om te worden teruggeplaatst in haar oude functie is reeds in de uitspraak van de Raad van 23 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:165) overwogen dat aanwijzingen ontbreken dat de besluitvorming van het college is beïnvloed doordat appellante zich opwierp als klokkenluider. Vervolgens is na een zoektocht naar een geschikte functie voor appellante binnen de gemeente een impasse ontstaan die geleid heeft tot het ontslag van appellante. Uit de uitspraak van de Raad van heden in de zaak 15/3025 AW volgt dat het ontslag in rechte standhoudt en dat het college geen overwegend aandeel heeft gehad in de situatie die tot dat ontslag heeft geleid. Het beroep van appellante op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Heinisch v. Duitsland (EHRM 21 juli 2011, nr. 28274/08) slaagt niet, reeds omdat er in het geval van appellante geen aanknopingspunten zijn voor een verband tussen het ontslagbesluit en de klokkenluidersmeldingen.
4.7.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) A. Mansourova

HD