ECLI:NL:CRVB:2019:289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
30 januari 2019
Zaaknummer
18-1431 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning op basis van de Wmo 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant, geboren in 1950, heeft diverse aandoeningen die hem belemmeren bij het uitvoeren van huishoudelijke taken. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem heeft appellant op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning verstrekt, maar appellant heeft geklaagd dat deze ondersteuning onvoldoende is. Na een huisbezoek en een onderzoeksverslag heeft het college besloten om appellant drie uur huishoudelijke ondersteuning per week toe te kennen. Appellant is het niet eens met de omvang van deze maatwerkvoorziening en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het college voldoende onderzoek heeft gedaan en terecht is uitgegaan van de normtijden van het CIZ-protocol bij het vaststellen van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning. De Raad oordeelt dat het college niet tekort is geschoten in zijn onderzoek en dat de maatwerkvoorziening adequaat is vastgesteld. De beroepsgrond van appellant dat de omvang van de maatwerkvoorziening te laag is, wordt verworpen, omdat appellant zelf heeft aangegeven dat hij bepaalde taken, zoals de was en het boodschappen doen, gedeeltelijk zelf kan uitvoeren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

18.1431 WMO15, 18/3777 WMO15

Datum uitspraak: 30 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2018, 17/108 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.S. Eisenberger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2018. Namens appellant zijn mr. Eisenberger en P.W.M. de Pagter verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.S. de Jong, M.C. Legemate en J.T.M. Boot.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1950, heeft diverse aandoeningen. Als gevolg van de bij deze aandoeningen behorende klachten heeft hij beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken. Het college heeft appellant in verband hiermee op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellant van 10 juni 2016, dat hij onvoldoende huishoudelijke ondersteuning krijgt, heeft op 5 juli 2016 een huisbezoek plaatsgevonden. Het door appellant op 13 juli 2016 ondertekende onderzoeksverslag heeft het college aangemerkt als aanvraag om een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015.
1.3.
Bij besluit van 22 juli 2016 heeft het college, onder verwijzing naar het onderzoeksverslag en het rapport van 21 juli 2016 van de casemanager, aan appellant voor de periode van 18 juli 2016 tot en met 12 augustus 2018 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning naar een omvang van drie uur per week verstrekt. De maatwerkvoorziening voorziet in volledige overname van het zware huishoudelijke werk en gedeeltelijke overname van het lichte huishoudelijke werk en de wasverzorging. Verder is extra tijd geïndiceerd om de woning stofvrij te houden.
1.4.
Bij besluit van 30 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 22 juli 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de einddatum van de maatwerkvoorziening is vervallen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang en kort samengevat, overwogen dat het verrichte onderzoek voldoet aan de eisen die de Wmo 2015 daaraan stelt, dat het college, gelet op de uitspraken van de Raad van 18 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1403) en 18 oktober 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3633), bij de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning heeft kunnen aansluiten bij de normtijden van het CIZ-protocol en dat het college, rekening houdend met de eigen mogelijkheden van appellant en de aanwezige mantelzorg, met de verstrekte maatwerkvoorziening heeft kunnen volstaan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat het onderzoek dat het college op grond van artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 moet uitvoeren incompleet is en dat de omvang van de toegekende maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning niet juist is bepaald.
3.2.
Het college heeft in verweer de aangevallen uitspraak onderschreven. Volgens het college is bij de vaststelling van de benodigde tijd voor de huishoudelijke ondersteuning terecht aangesloten bij de normtijden van het CIZ-protocol. Wel heeft het college geconstateerd dat bij het bestreden besluit per abuis hiervan is afgeweken. Het college heeft appellant hiervan bij brief van 22 juni 2018 op de hoogte gebracht en meegedeeld dat bij een juiste toepassing van de normtijden van het CIZ-protocol tot 175 minuten per week aan huishoudelijke ondersteuning per week wordt gekomen. Omdat 175 minuten per week wordt afgerond op drie uur per week, leidt dit niet tot wijziging van de omvang van de maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij besluit van 20 september 2018 heeft het college aan appellant vanaf 1 oktober 2018 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning voor 225 minuten per week verstrekt. Dit besluit is geen nader besluit dat op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling kan worden betrokken, omdat aan dit besluit een nieuwe aanvraag ten grondslag ligt en dit besluit een andere beoordelingsperiode betreft waarin de medische situatie van appellant was verslechterd.
4.2.
Ook de onder 3.2 genoemde brief van 22 juni 2018 is geen nader besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Deze brief brengt geen wijziging in de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Ook wordt hiermee aan het bestreden besluit geen andere bevoegdheidsgrondslag of een andere toepassingsvoorwaarde ten grondslag gelegd. Met deze brief wordt enkel de motivering van het bestreden besluit gewijzigd. Hoewel uit de brief van 22 juni 2018 blijkt dat het bestreden besluit een (summier) motiveringsgebrek heeft, ziet de Raad hierin aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Duidelijk is dat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen.
4.3.
In een met deze zaak vergelijkbare zaak, die heeft geleid tot de uitspraak van
11 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2182, is, onder verwijzing naar de uitspraak van
21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819, beschreven op welke wijze het onderzoek door het college dient plaats te vinden. Uit het in 1.2 genoemde onderzoeksverslag, het rapport van 21 juli 2016 en het daarop gevolgde besluit van 22 juli 2016 blijkt dat het onderzoek van het college hieraan voldoet. De beroepsgrond dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde onderzoek incompleet is, slaagt dan ook niet.
4.4.
In de hiervoor genoemde uitspraak van 11 juli 2018 is, onder verwijzing naar de uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1403, overwogen dat het college voor de vaststelling van de benodigde tijd voor huishoudelijke ondersteuning heeft kunnen uitgaan van
(de normtijden van) het CIZ-protocol. De Raad ziet geen aanleiding daar in deze zaak anders over te oordelen. Uit het CIZ-protocol blijkt dat de normtijden zijn opgebouwd uit diverse activiteiten. Door binnen die normtijden per activiteit aan te geven hoeveel tijd daaraan wordt toegekend en daarbij, zoals ter zitting is toegelicht, steeds te toetsen of deze tijd ook in het individuele geval gehanteerd kan worden, is het college gebleven binnen de kaders van het CIZ-protocol en de rechtspraak van de Raad.
4.5.
De beroepsgrond dat de omvang van de verstrekte maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning te laag is, omdat te weinig tijd is toegekend voor de wasverzorging en ook tijd moet worden toegekend voor het bereiden van maaltijden en voor het boodschappen doen, slaagt niet. Uit het onder 1.2 genoemde onderzoeksverslag en het rapport van 21 juli 2016 blijkt dat appellant heeft meegedeeld dat hij de was gedeeltelijk zelf doet en dat hij zijn goede kleding naar de stomerij brengt. Verder blijkt hieruit dat appellant zelf, in kleine porties, zijn boodschappen doet, dat hij zijn broodmaaltijden zelf verzorgt, dat hij regelmatig bij zijn dochter gaat eten en dat zij en zijn broer regelmatig voor kant-en-klare maaltijden zorgen die appellant kan opwarmen. Op basis van deze informatie valt niet in te zien dat te weinig tijd is toegekend. Appellant heeft ook niet met (medische) stukken onderbouwd dat de door hem zelf verstrekte informatie niet juist is. Het medisch advies van de arts ouderen R. Kamerling van 15 augustus 2018 kan niet als zodanig worden aangemerkt nu dat geen betrekking heeft op de periode hier in geding, die loopt tot en met 30 november 2016.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) O.V. Vries

LO