ECLI:NL:CRVB:2019:2870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
17/3847 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 1977 werkzaam was bij de appellante B.V., had zich op 16 februari 2015 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering met toepassing van een verkorte wachttijd. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellanten tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld. De artsen van het Uwv hadden op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom er op het beoordelingsmoment geen sprake was van een onomkeerbare situatie waarbij herstel uitgesloten was. De Raad benadrukte dat voor een verkorte wachttijd een stabiele of verslechterende medische situatie vereist is. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv niet onterecht had geconcludeerd dat er mogelijkheden voor herstel waren, en dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken adequaat waren uitgevoerd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de argumenten van appellanten in hoger beroep niet voldoende waren om de eerdere beslissing te weerleggen. De Raad concludeerde dat de aanvraag om een WIA-uitkering na een verkorte wachttijd terecht was afgewezen, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3847 WIA

Datum uitspraak: 28 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 april 2017, 16/3371 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Bentum hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2018. Appellant en [naam] , algemeen directeur van appellante, zijn verschenen, bijgestaan door mr. Bentum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1977 werkzaam bij appellante, laatstelijk als adviseur zakelijke verzekeringen. Op 16 februari 2015 heeft hij zich ziek gemeld wegens diverse klachten.
1.2.
Op 4 januari 2016 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag ingediend om met toepassing van een verkorte wachttijd in de zin van artikel 23, zesde lid, van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet WIA.
1.3.
Bij besluit van 4 april 2016 heeft het Uwv aan appellant een WIA-uitkering geweigerd omdat hij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA. Aan dit besluit is een rapport van een verzekeringsarts van 1 april 2016 ten grondslag gelegd.
1.4.
Bij besluit van 4 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het gezamenlijke bezwaar van appellanten tegen het besluit van 4 april 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juli 2016 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het gezamenlijke beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd het Uwv slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Als herstel mogelijk is kan geen sprake zijn van een verkorte wachttijd. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de uitspraken van de Raad van 26 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV2014) en 8 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV6267). Uit de stukken en uit wat appellanten in beroep hebben aangevoerd kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat een onomkeerbare situatie waarbij herstel is uitgesloten bij appellant op het hier van belang zijnde beoordelingsmoment niet aan de orde was, onjuist is. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom zij de conclusie van de huisarts, die geen behandelopties meer ziet, niet deelt. Het feit dat vooralsnog is afgezien van een multidisciplinaire behandeling betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat er geen behandelingsmogelijkheid is. Het gegeven dat aan appellant bij einde wachttijd een IVA-uitkering is toegekend, is gelet op het voor een verkorte wachttijd geldende toetsingskader, onvoldoende om op grond daarvan tot het oordeel te komen dat ook de aanvraag om met toepassing van een verkorte wachttijd in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet WIA toegewezen had moeten worden.
3.1.
Appellanten hebben in hoger beroep herhaald wat zij ook al in beroep hadden aangevoerd, namelijk dat een verkorte wachttijd had moeten worden toegepast omdat ook ten tijde van de beoordeling van de aanvraag van 4 januari 2016 al duidelijk was dat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Volgens hen was ook op dat moment al duidelijk dat er geen verdere behandelmogelijkheden waren voor appellant, waarbij zij hebben verwezen naar informatie van de bedrijfsarts van appellante, de behandelend neuroloog, revalidatiearts en huisarts van appellant en een verslag van een kennismakingsgesprek met [naam BV] ( [BV] ).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft hiertoe verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep die ten grondslag hebben gelegen aan de besluitvorming en op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 oktober 2016, 1 november 2016, 15 februari 2017 en 1 augustus 2017, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep reageert op de in 3.1 genoemde stukken. Het Uwv heeft daarbij het verschil benadrukt tussen het toetsingskader dat geldt bij de beoordeling van een aanvraag voor een verkorte wachttijd en het toetsingskader dat geldt bij een reguliere eindewachttijdbeoordeling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering na een verkorte wachttijd heeft afgewezen. Hierbij wordt aangetekend dat noch in het primaire besluit van 4 april 2016, noch in het bestreden besluit een datum wordt genoemd, maar dat partijen er, zoals ter zitting besproken, van uitgaan dat het hier gaat om de datum gelegen tien weken nadat het Uwv de aanvraag heeft ontvangen. Het Uwv heeft de aanvraag ontvangen op 6 januari 2016. Hiervan uitgaande is de datum in geding 16 maart 2016.
4.2.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van die wet een wachttijd van 104 weken. Ingevolge het zesde lid, eerste volzin, stelt appellant op aanvraag van de verzekerde een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA. Op grond van de derde volzin wordt het einde van een verkorte wachttijd niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.
4.3.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte (...) duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
4.4.
Zoals uit vaste rechtspraak van de Raad blijkt (zie bijvoorbeeld de door de rechtbank aangehaalde uitspraken) heeft de wetgever met de regeling van de verkorte wachttijd het oog gehad op die werknemers van wie het al in een eerder stadium dan na twee jaar ziekte duidelijk is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. In dat geval vervalt de ratio van de re-integratie-inspanningen en de financiële prikkel voor de werkgever. Om in aanmerking te komen voor een verkorte wachttijd dient volgens de wetgever wel aan een aantal voorwaarden te worden voldaan, waaronder die dat alleen een dergelijke aanvraag om uitkering kan worden gedaan als sprake is van een stabiele situatie, dat wil zeggen dat er geen mogelijkheden zijn om in arbeid te functioneren en dat er ook geen kans op herstel is. Alleen die zieke werknemers die in een evident stabiele situatie verkeren en die volledig arbeidsongeschikt zijn, kunnen in aanmerking komen voor een flexibele keuring (met een verkorte wachttijd). Het uitgangspunt dat slechts in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een verkorte wachttijd, is tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4, zonder verdere beperking. Dit betekent dat het Uwv in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Als herstel mogelijk is, kan geen sprake zijn van een toekenning met een verkorte wachttijd. Dit is ook het toetsingskader dat door de rechtbank is gehanteerd.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek in deze zaak zorgvuldig is geweest. Appellant is zowel door de verzekeringsarts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien. Beide artsen hebben de verschillende gezondheidsproblemen van appellant zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang besproken, waarbij zij de beschikbare informatie van de behandelend sector en de overige relevante informatie op kenbare wijze hebben meegewogen. Er is geen aanwijzing dat zij daarbij iets hebben gemist.
4.6.
Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat de artsen van het Uwv op inzichtelijke wijze hebben gemotiveerd waarom op het beoordelingsmoment geen sprake was van een onomkeerbare situatie waarbij herstel uitgesloten was. Dit geldt met name voor de manier waarop zij de wijze waarop de verschillende problemen van appellant op elkaar inwerken hebben beschreven. Daarbij hebben zij gewezen op het belang van een multidisciplinaire aanpak. Bij een dergelijke behandeling kan aandacht worden besteed aan de spanningsklachten, de invloed van externe factoren en de manier waarop appellant omgaat met zijn klachten. Daardoor zal appellant minder gefixeerd raken op de klachten, waardoor de ernst van zowel de spanningsklachten zelf als van de lichamelijke klachten zal afnemen, het slapen zal verbeteren en de vermoeidheid zal afnemen. De belastbaarheid zal daardoor kunnen toenemen. Deze redenering is, gelet ook wat de verzekeringsartsen verder over de klachten van appellant en de informatie daarover van de behandelend sector hebben gezegd, goed te volgen.
4.7.
Uit het door appellanten in beroep overgelegde verslag van een kennismakingsgesprek bij [BV] op 13 september 2016 volgt, anders dan door hen betoogd, niet dat een multidisciplinair traject ten tijde van belang niet mogelijk was. Uit het verslag van [BV] komt naar voren dat [BV] een indicatie aanwezig acht voor een multifactorieel behandelprogramma. Deelname aan een
intensief(cursivering Raad) behandeltraject bij [BV] was echter op dat moment niet mogelijk wegens het zeer beperkte energieniveau van appellant en zijn beperkende leefritme. In haar rapport van 4 oktober 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie hierop te kennen gegeven dat bekend is dat trajecten bij [BV] vaak gericht zijn op tijdscontingente opbouw van activiteiten, waarbij de cliënt de eerste week of weken vaak ook hele dagen aanwezig moet zijn. Zij kan zich voorstellen dat een dergelijk traject niet geschikt is voor appellant. Begeleiding door een revalidatieteam en/of psycholoog behoort volgens haar echter wel degelijk tot de mogelijkheden. Ook dit is goed te volgen.
4.8.
Wat is overwogen in 4.5 tot en met 4.7 leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.R. Trox

VC