de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2010, 09/1660 (aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], Duitsland (betrokkene)
Datum uitspraak: 8 februari 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.J.M.G.M. van der Meijden een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2011. Namens appellant is mr. E.J.S. van Daatselaar verschenen. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen.
1.1. Betrokkene was werkzaam als allround medewerker sociale wetgeving en buitengewoon opsporingsambtenaar sociale fraude. In verband met psychische klachten is hij op 1 juni 2007 uitgevallen voor die werkzaamheden. Op 1 juni 2008 heeft hij een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) na een verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA. Appellant heeft die aanvraag bij besluit van 2 juli 2008 afgewezen onder de overweging dat betrokkene niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
1.2. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 juli 2008. Bij besluit van 24 maart 2009 (bestreden besluit) heeft appellant dat bezwaar ongegrond verklaard. Appellant overwoog daartoe dat eerder was geconcludeerd dat er vooralsnog geen sprake was van een volledig onomkeerbare medische toestand waarbij geen functionele verbetering meer te behalen zou zijn en dat er door betrokkene geen objectieve medische gegevens naar voren zijn gekomen om dat standpunt te herzien.
2. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit geen stand kon houden, reeds omdat het door appellant gehanteerde toetsingskader niet overeenkomt met artikel 4, derde lid, van de Wet WIA. Daarnaast was de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009 (LJN BH1896) van oordeel dat rekening moest worden gehouden met alle medische gegevens die voorhanden zijn. Omdat inmiddels bijna twee jaren na het moment van indienen van de aanvraag waren verlopen had appellant bij het bestreden besluit daarmee rekening moeten houden.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank er in de aangevallen uitspraak aan voorbij is gegaan dat voor toepassing van de verkorte wachttijd zoals bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA, in betreffend artikel expliciet de voorwaarde wordt gesteld dat betrokkene volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA. De in dat artikellid vastgelegde definitie van duurzaam is: een medisch stabiele of verslechterende situatie. In het Beoordelingskader duurzaamheid van arbeidsbeperkingen dat door appellant is opgesteld en dat door de Raad in de genoemde uitspraak van 4 februari 2009 is geaccepteerd, is dit uitgewerkt. In dat beoordelingskader wordt dit vertaald naar ‘herstel uitgesloten’.
3.2. Appellant heeft onderschreven dat de omvang van de heroverweging in bezwaar inhoudt dat alle beschikbare informatie bij de heroverweging in bezwaar wordt betrokken. Gelet op de aard van het primaire besluit kan echter niet alle informatie leiden tot het met terugwerkende kracht toekennen van een IVA-uitkering. Appellant verwijst voor dit standpunt naar de uitspraak van de Raad van 16 december 2009, LJN BK7027.
3.3. Wat betreft de duurzaamheid heeft appellant onderschreven dat betrokkene lijdt aan een posttraumatische stressstoornis van chronische aard. Onder verwijzing naar het onder 3.1 weergegeven beoordelingskader is appellant echter van mening dat voor de beoordeling van de verkorte wachttijd niet zozeer relevant is of betrokkene daarvan volledig kan herstellen, maar of het uitgesloten is dat betrokkene de recente decompensatie te boven komt. Appellant concludeerde, onder meer onder verwijzing naar een door een psychiater ten aanzien van betrokkene uitgebrachte rapportage, dat op het moment van de aanvraag om een verkorte wachttijd de behandelbaarheid van betrokkene niet in twijfel werd getrokken en dat verbetering van de belastbaarheid op dat moment niet was uitgesloten.
4. Betrokkene heeft in verweer gesteld dat ook bij een aanvraag om een verkorte wachttijd, het derde lid van artikel 4 van de Wet WIA een rol speelt. Betrokkene is verder van mening dat in het kader van de heroverweging naar aanleiding van het bezwaar wel alle gegevens dienen te worden betrokken die de prognose op het moment van de aanvraag een duidelijk karakter geven. Tenslotte wijst betrokkene er op dat hem per 28 mei 2010 een IVA-uitkering is toegekend en dat daarmee vaststaat dat hij duurzaam volledig arbeidsongeschikt is.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.1. Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van die wet een wachttijd van 104 weken.
5.1.2. Op grond van artikel 23, zesde lid, eerste volzin, stelt appellant, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid. Op grond van de derde volzin wordt het einde van een verkorte wachttijd niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.
5.1.3. Op grond van artikel 4, eerste lid is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
5.1.4. Het tweede lid van artikel 4 luidt:
“In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie”.
5.2. Het uitgangspunt dat slechts in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een verkorte wachttijd, is tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4, zonder verdere beperking. Dit betekent dat appellant in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Als herstel mogelijk is, kan dan ook geen sprake zijn van toekenning van een verkorte wachttijd. De systematiek van de Wet WIA brengt dan tevens mee dat de beoordeling of een verkorte wachttijd aan de orde is, geschiedt op basis van een strikter criterium dan aan de orde is in geval de volledige wachttijd van 104 weken is verstreken.
5.3. Met de regeling van de verkorte wachttijd heeft de wetgever het oog gehad op die werknemers van wie het al in een eerder stadium dan na twee jaar ziekte duidelijk is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. In dat geval vervalt de ratio van de re-integratie-inspanningen en de financiële prikkel voor de werkgever. Om in aanmerking te komen voor een verkorte termijn dient volgens de wetgever wel aan een aantal voorwaarden te worden voldaan, waaronder die dat alleen een eerdere aanvraag voor uitkering kan worden gedaan als sprake is van een stabiele situatie, dat wil zeggen dat er geen mogelijkheden zijn om in arbeid te functioneren en dat er ook geen kans op herstel is. De mogelijkheid bestaat daarom niet voor verzekerden die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn en waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 30 034, nr. 3, blz. 59 en blz. 156). Alleen die zieke werknemers die in een evident stabiele situatie verkeren en die volledig arbeidsongeschikt zijn, kunnen in aanmerking komen voor een flexibele keuring (met een verkorte wachttijd) (Eerste Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 034 en 30 118, C).
5.4. Gelet op het onder 5.2 en 5.3 overwogene heeft de rechtbank zich voor het oordeel dat ook het derde lid van artikel 4 van de Wet WIA betrokken dient te worden bij een aanvraag om een verkorte wachttijd gebaseerd op een verkeerde uitleg van artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA. Reeds om die reden kan de aangevallen uitspraak geen stand houden.
5.5.1. Appellant heeft de aanvraag van betrokkene aan de hand van de juiste maatstaf beoordeeld. In het kader van de heroverweging naar aanleiding van het bezwaar van betrokkene dient appellant, zoals de rechtbank terecht stelt, rekening te houden met alle feiten en omstandigheden. Dit betekent echter niet dat het tijdsverloop en het gegeven dat achteraf is gebleken dat therapie geen verbetering heeft gebracht, de conclusie rechtvaardigen dat betrokkene zich op het moment van aanvraag reeds in een onomkeerbare medische situatie bevond. Gelet op artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA moet immers worden beoordeeld wat het vooruitzicht op herstel is op het moment waarop de verkorte wachttijd is verstreken. De heroverweging naar aanleiding van het bezwaar beperkt zich daarom tot de vraag of de prognose op het moment van het einde van de wachttijd juist is vastgesteld.
5.5.2. Zoals de Raad heeft geoordeeld in meergenoemde uitspraak van 4 februari 2009 wordt met het door appellant gehanteerde beoordelingskader ‘Beoordeling duurzaamheid van arbeidsbeperkingen’ (beoordelingskader) geen onjuiste uitleg aan artikel 4, van de Wet WIA gegeven. De eerste stap uit dat beoordelingskader benoemt een arbeidsbeperking als duurzaam als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Daarbij wordt door de verzekeringsarts beoordeeld of sprake is van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Gelet op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 18 maart 2009 heeft deze overeenkomstig dit beoordelingskader het bezwaar van betrokkene beoordeeld.
5.5.3. Betrokkene is als militair uitgezonden naar Libanon. Hij heeft daar een aantal traumatiserende ervaringen gehad die in 1983 leidden tot een opname op de afdeling psychiatrie van Centraal Militair Hospitaal te Utrecht. In 1987 is hij met zijn klachten in behandeling geweest bij een psycholoog. In 1994 en 2001 is hij onder behandeling geweest van de GGZ te Apeldoorn. Op 1 juni 2007 is hij in verband met de psychische problemen uitgevallen voor zijn werkzaamheden. In verband met zijn aanvraag om een verkorte wachttijd heeft betrokkene een rapport ingebracht van psychiater J.M.V. Mulder dat werd opgesteld naar aanleiding van de aanvraag om een militair invaliditeitspensioen. In dat rapport werd onder meer geconcludeerd dat geen sprake was van een relatieve dan wel een definitieve eindtoestand en werd voorgesteld een behandeltermijn van 2 jaar in acht te nemen. Op het moment waarop de aanvraag om de verkorte wachttijd werd gedaan, waren daarvan reeds negen maanden verstreken. In die periode had behandeling nog geen resultaat opgeleverd. De verzekeringsartsen van appellant hebben kennis genomen van deze en andere medische gegevens en hebben deze in hun beoordeling betrokken. Voorts is onderbouwd om welke reden de opvatting van de bedrijfsarts van betrokkene niet wordt onderschreven. Gelet op de te hanteren maatstaf, en bij gebreke van medische gegevens die in een andere richting wijzen, stond daarom op het hier van belang zijnde beoordelingsmoment nog niet vast dat de situatie waarin betrokkene verkeerde stabiel dan wel verslechterend zou zijn.
5.6. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft appellant derhalve geen onjuiste maatstaf gehanteerd, terwijl gelet op het onder 5.5.1 tot en met 5.5.3 overwogene evenmin het door appellant verrichte onderzoek onzorgvuldig was, of het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Appellant heeft betrokkene daarom overeenkomstig artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA 10 weken na de aanvraag, derhalve per 10 augustus 2008 terecht niet in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit dient ongegrond te worden verklaard.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H.G. Rottier en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2012.