de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 juni 2009, 07/9786 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], gevestigd te [verstigingsplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 26 januari 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens betrokkene is door mr. M.C. Langenberg (bedrijfsjurist) en E.S. Pauw (manager P&O) een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2011. Namens appellant is mr. E.J.S. van Daatselaar verschenen. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Langenberg.
1. Op 18 september 2006 is [werknemer] (verder: de werknemer) vanwege een hersenbloeding uitgevallen voor zijn werk als magazijnbeheerder bij betrokkene. Op 8 augustus 2007 heeft de werknemer een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) na een verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA ingediend, omdat sprake zou zijn van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
2. Bij besluit van 3 september 2007 heeft appellant de aanvraag afgewezen, onder de overweging dat de werknemer niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Daarbij heeft het Uwv zich gebaseerd op de bevindingen en conclusies van verzekeringsarts R.S.J. Lie Pauw Sam, neergelegd in diens rapport van 3 september 2007. Daaruit komt naar voren dat uit onderzoek is gebleken dat een jaar na een hersenbloeding nog verbetering van de cognitieve stoornissen en daarmee ook van de functionele mogelijkheden kan optreden. In dit kader heeft de verzekeringsarts kennis genomen van een bij de aanvraag gevoegde verklaring van bedrijfsarts A.J. van den Ham van 2 juli 2007, een rapport van een neuropsychologisch onderzoek van klinisch psycholoog M.H. Koops van 13 maart 2007, alsmede een rapport van de revalidatieartsen
E.A.C. Jacobs en T.A.R. Sluis van 20 maart 2007.
3. In bezwaar is namens betrokkene aangevoerd dat appellant onzorgvuldig heeft gehandeld door op de aanvraag te beslissen zonder de werknemer uit te nodigen voor een spreekuurcontact en af te zien van een lichamelijk onderzoek van de werknemer. Voorts is verwezen naar de in 2 vermelde verklaring van de bedrijfsarts, die de werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt achtte. In die verklaring heeft Van den Ham aangegeven dat hoewel nog verbetering in het komende jaar te verwachten is, normale loonvormende arbeid zijns inziens uitgesloten is. Hij is de mening toegedaan dat het natuurlijk beloop niet zodanig is dat de hersenfuncties van de werknemer weer voldoende op orde komen. Bezwaarverzekeringsarts P. Momberg heeft in de rapportage van 2 november 2007 geoordeeld dat de bedrijfsarts zijn standpunt onvoldoende met objectief medische gegevens heeft onderbouwd, waarna het bezwaar bij besluit van 8 november 2007 (verder: bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
4. In beroep tegen het bestreden besluit zijn de gronden van bezwaar herhaald. Tevens is namens betrokkene aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel doordat de werknemer - ondanks het uitdrukkelijke verzoek daartoe - niet voor een spreekuurcontact bij de bezwaarverzekeringsarts en ook niet voor een hoorzitting is uitgenodigd. Voorts heeft het Uwv verzuimd om informatie van de behandelende sector op te vragen. Tevens zou het Uwv voorbij gegaan zijn aan een passage over het ziektebeeld van de werknemer in de protocollen Angststoornissen, Beroerte en Borstkanker, waarin is vermeld dat in het algemeen zes maanden na een dergelijke gebeurtenis geen grote verbetering van het functioneren van de werknemer meer te verwachten is.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, LJN BH1886 (lees: 1896) - vooropgesteld dat de in die uitspraak met betrekking tot het begrip duurzaamheid als bedoeld in artikel 4, tweede en derde lid, van de Wet WIA geformuleerde standpunten evenzeer hebben te gelden voor de beoordeling van het hier te hanteren “engere” begrip duurzaamheid van enkel het tweede lid van artikel 4 van de Wet WIA. De rechtbank is van oordeel dat uit de verklaring van de bedrijfsarts blijkt dat deze een verbetering van de belastbaarheid van de werknemer uitgesloten acht. De rechtbank doelt op de zinsnede in diens verklaring dat hij de werknemer niet meer in loonvormende arbeid werkzaam ziet zijn. Voorts heeft de rechtbank onzorgvuldig geacht dat het Uwv zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase heeft afgezien van een medisch onderzoek van de werknemer, ondanks het uitdrukkelijke verzoek daartoe van de werknemer en betrokkene. Naar het oordeel van de rechtbank had de bezwaarverzekeringsarts niet mogen volstaan met slechts dossieronderzoek. De tegenwerping van de bezwaarverzekeringsarts dat de bedrijfsarts zijn standpunt onvoldoende heeft onderbouwd en beargumenteerd acht de rechtbank in strijd met een juiste bewijs- en taakopvatting. De rechtbank heeft vastgesteld dat is voldaan aan de formele voorwaarden van artikel 66, derde lid, van de Wet WIA. Vervolgens moet het Uwv onderzoeken of is voldaan aan de materiële voorwaarden van artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv daarbij tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht, nu de bezwaarverzekeringsarts de werknemer niet heeft onderzocht noch informatie heeft opgevraagd bij derden. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat in bezwaar geen sprake is geweest van de in de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad bedoelde concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn, hetgeen temeer klemt, daar van een dergelijke afweging in de primaire fase ook geen sprake was. Ten slotte is door de rechtbank overwogen dat de informatie van het revalidatiecentrum en het neuropsychologisch onderzoek dat er nog arbeidsmogelijkheden worden gezien, niet wordt gedragen door die informatie.
6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat, wil sprake zijn van een verkorte wachttijd, een situatie aan de orde moet zijn dat verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Deze situatie deed zich in het onderhavige geval volgens appellant niet voor. Appellant is voorts van mening dat het door de rechtbank noodzakelijk geachte (aanvullende) onderzoek niet tot een andere conclusie met betrekking tot de hier voorliggende vraag zou leiden.
7.1. De Raad overweegt als volgt.
7.2. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van die wet een wachttijd van 104 weken. Ingevolge het zesde lid, eerste volzin, stelt appellant op aanvraag van de verzekerde een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA. Op grond van de derde volzin wordt het einde van een verkorte wachttijd niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.
7.3. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte (...) duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
7.4. Met de regeling van de verkorte wachttijd heeft de wetgever het oog gehad op die werknemers van wie het al in een eerder stadium dan na twee jaar ziekte duidelijk is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. In dat geval vervalt de ratio van de re-integratie-inspanningen en de financiële prikkel voor de werkgever. Om in aanmerking te komen voor een verkorte termijn dient volgens de wetgever wel aan een aantal voorwaarden te worden voldaan, waaronder die dat alleen een eerdere aanvraag voor uitkering kan worden gedaan als sprake is van een stabiele situatie, dat wil zeggen dat er geen mogelijkheden zijn om in arbeid te functioneren en dat er ook geen kans op herstel is. De mogelijkheid bestaat daarom niet voor verzekerden die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn en waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 30 034, nr. 3, blz. 59 en blz. 156). Alleen die zieke werknemers die in een evident stabiele situatie verkeren en die volledig arbeidsongeschikt zijn, kunnen in aanmerking komen voor een flexibele keuring (met een verkorte wachttijd) (Eerste Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 034 en 30 118, C).
Het uitgangspunt dat slechts in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een verkorte wachttijd, is tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4, zonder verdere beperking. Dit betekent dat appellant in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Als herstel mogelijk is, kan dan ook geen sprake zijn van een toekenning van een verkorte wachttijd. De systematiek van de Wet WIA brengt dan tevens mee dat de beoordeling of een verkorte wachttijd aan de orde is, geschiedt op basis van een strikter criterium dan aan de orde is in geval de volledige wachttijd van 104 weken is verstreken.
7.5. Voor de invulling van voornoemde wettelijke bepalingen hanteert appellant het zogenoemde beoordelingskader "Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen". Bij de beoordeling van de prognose van de arbeidsbeperkingen doorloopt de verzekeringsarts een aantal stappen. De eerste stap is dat bekeken wordt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dit is de duurzaamheid die in het kader van de verkorte wachttijd van belang is. Dat is het geval als sprake is van:
a. een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of
b. een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden.
7.6. Hangende het beroep heeft appellant het nadere standpunt ingenomen dat bij de werknemer wel sprake is van volledige, maar niet van duurzame arbeidsongeschiktheid.
7.7. De Raad ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of appellant zich - gezien het beoordelingskader en gelet op de datum in geding - terecht op het standpunt heeft gesteld dat verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten en voorts op goede gronden heeft geoordeeld dat geen sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA.
7.8. In dat kader stelt de Raad allereerst met betrekking tot de datum in geding vast dat op grond van artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA het einde van de verkorte wachttijd niet eerder is bereikt dan 10 weken na indiening van de aanvraag om uitkering. Datum in geding is derhalve 17 oktober 2007.
7.9. Uitgaande van deze datum overweegt de Raad dat naast de verklaring van de bedrijfsarts die weliswaar verbetering verwacht, maar normale loonvormende arbeid uitgesloten acht, nadere medische informatie aanwezig is die inzicht verschaft in de prognose van het ziektebeloop van de werknemer. In dat verband verwijst de Raad naar het rapport van het neuropsychologische onderzoek van drs. Koops van 12 maart 2007, waaruit blijkt dat sprake is van lichte cognitieve stoornissen, met name waar het tempotaken en verbale belastingstaken betreft. In het rapport wordt de verwachting uitgesproken dat de werknemer weer voldoende veilig en zelfstandig thuis zal kunnen functioneren en op termijn weer als rijgeschikt beoordeeld zal worden. Koops geeft aan dat de hervatting van de werkzaamheden in overleg met de werkgever beoordeeld moet worden. Hij kan zich voorstellen dat de motorische beperkingen in combinatie met de cognitieve stoornissen hervatting van die werkzaamheden zullen belemmeren. Er zal naar het oordeel van Koops rekening mee gehouden moeten worden dat de werknemer zijn werkzaamheden mogelijk niet meer zal kunnen hervatten en dat ook andere betaalde werkzaamheden wellicht tot het verleden zullen behoren. De Raad is van oordeel dat uit dit onderzoek - gezien de door Koops gebezigde bewoordingen, waarin een voorbehoud ten aanzien van de prognose is gemaakt - niet de conclusie kan worden getrokken dat verbetering van de belastbaarheid uitgesloten is. Dit geldt ook voor de brief van de revalidatieartsen Jacobs en Sluis van 20 maart 2007.
7.10. De Raad is, de rapporten van bedrijfsarts, neuropsycholoog, revalidatieartsen en van de (bezwaar)verzekeringsarts in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat appellant voldoende heeft gemotiveerd dat verbetering van de belastbaarheid van de werknemer ten tijde hier van belang niet was uitgesloten en dat van een duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA niet kan worden gesproken.
7.11. De Raad is met betrokkene van oordeel dat de communicatie van appellant met betrokkene en de werknemer gebrekkig is geweest. Dit wordt door appellant ook uitdrukkelijk erkend. Met appellant is de Raad echter eveneens van oordeel dat deze constatering niet tot vernietiging van het bestreden besluit dient te leiden omdat - zoals onder 7.10 overwogen - uit de beschikbare gegevens terecht is afgeleid dat (enig) herstel niet uitgesloten is. Ondanks de gebrekkige communicatie is geen sprake van een gebrekkige oordeelsvorming. De Raad verbindt aan deze vaststelling in dit geval verder geen gevolgen.
7.12. Hetgeen onder 7.9, 7.10 en 7.11 is overwogen leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2012.
(get.) M.A. van Amerongen.