ECLI:NL:CRVB:2019:856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
17-6410 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van achteraf verkregen erfdeel

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijk Sociale Dienst Bollenstreek van appellante, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). Appellante ontving vanaf 27 februari 2014 bijstand, maar meldde op 7 mei 2016 dat zij een erfdeel had ontvangen uit de nalatenschap van haar overleden moeder. Dit erfdeel, dat op 3 mei 2016 op haar rekening werd bijgeschreven, bedroeg € 34.442,99. Na aftrek van erfbelasting en andere kosten resteerde een vermogen dat boven de vrijlatingsgrens voor bijstandsontvangers uitkwam. Het dagelijks bestuur besloot daarom om de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 27 februari 2014 tot en met 6 mei 2016 terug te vorderen, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij pas aanspraak had op het erfdeel op het moment van afwikkeling van de nalatenschap, en dat er geen reden was voor terugvordering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de aanspraak op het erfdeel al bestond op het moment van overlijden van de moeder, en dat de terugvordering op basis van artikel 58, tweede lid, onder f, ten eerste van de PW gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante over middelen beschikte die de vrijlatingsgrens overschreden, en dat het dagelijks bestuur terecht tot terugvordering was overgegaan.

Uitspraak

17.6410 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 augustus 2017, 17/249 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijk Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 5 maart 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Fasseur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Appellante, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Fasseur. Het dagelijks bestuur heeft zich, eveneens daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. K.A. Linders en mr. D. F. Rosenbaum.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt met ingang van 27 februari 2014 in aanvulling op inkomsten uit arbeid bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het vermogen van appellante is bij aanvang van de bijstand vastgesteld op € 275,81.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellante op 7 mei 2016 dat zij op 3 mei 2016 haar erfdeel uit de nalatenschap van haar op 22 februari 2014 overleden moeder op haar bankrekening heeft ontvangen, heeft een consulent van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (consulent) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage beëindiging van 27 juli 2016. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellante op 3 mei 2016 een bedrag op haar rekening heeft ontvangen van € 34.442,99. Na aftrek van de door appellante betaalde erfbelasting, een schuld aan haar verhuurder en advocaatkosten resteert een restvermogen van € 18.560,47. Gelet op de grens van het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande ouder in 2014 en het bij aanvang van de bijstand vastgestelde bedrag aan vermogen, bedraagt het vermogen boven die grens een bedrag van € 7.136,55.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 27 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2016 (bestreden besluit), voor zover van belang, met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW de over de periode van 27 februari 2014 tot en met 6 mei 2016 gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 4.372,54 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante bij aanvang van de bijstand en nadien een aanspraak had op een onverdeelde boedel, waaruit zij het 1.2 genoemde bedrag in mei 2016 heeft ontvangen, zodat appellante heeft beschikt over een vermogen boven de voor haar geldende vermogensvrijlatingsgrens.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan artikel 58, tweede lid, onder f, ten eerste van de PW ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de bijstand. Artikel 58, tweede lid, onder f, ten eerste van de PW biedt dan ook een zelfstandige terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt, kan tot terugvordering over worden gegaan.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ0853), welke rechtspraak onder de PW zijn gelding heeft behouden, ontstaat de aanspraak op een erfdeel - voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Wet werk en bijstand (thans artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW) - op het tijdstip van overlijden van de erflater. Indien de datum van aanspraak op het erfdeel ligt vóór de aanvang van de bijstandsverlening, is de situatie bij aanvang van de bijstandsverlening beslissend (uitspraak van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3341).
4.3.
Of het dagelijks bestuur op grond van artikel 58, tweede lid, onder f, ten eerste van de PW bevoegd is tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, hangt af van het antwoord op de vraag of de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige overige bestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat, tot het moment van de afwikkeling van de nalatenschap op 3 mei 2016, geen aanspraak bestond op naderhand verkregen middelen, gelet op een geldlening bij haar moeder in de vorm van twee van onderscheidenlijk 17 april 1996 en 1 augustus 1996 daterende schuldbekentenissen van twee keer fl. 50.000 (omgerekend € 45.378,-). Dat bij de afwikkeling van de erfenis deze schuld is weggestreept tegen een door appellante gestelde tegenvordering van € 10.000,- maakt dat niet anders.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij de aanvang van de bijstand had appellante al aanspraak op haar aandeel in de op dat moment nog onverdeelde boedel. Uit de boedel is haar op 3 mei 2016 een bedrag van € 34.442,99 toebedeeld, zodat op dat moment sprake is van achteraf tot dat bedrag in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 58, tweede lid, onder f, ten eerste, van de PW met betrekking tot een periode waarover eerder bijstand is verleend. Dat sprake was van een afwikkelingsbewind en dat appellante feitelijk eerst op 3 mei 2016 over de gelden kon beschikken, doet niet aan af aan het feit dat de aanspraak op haar aandeel in de nalatenschap van haar moeder al was ontstaan op de dag van het overlijden van haar moeder, te weten 22 februari 2014 (vergelijk de uitspraak van 18 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB3921). Bij de verdeling van de boedel hebben de erfgenamen samen achteraf bepaald dat het aandeel van appellante op het moment van het overlijden van de moeder en dus vanaf het ontstaan van haar aanspraak op haar erfdeel (22 februari 2014), rekening houdend met gestelde vorderingen over en weer van de erflater en appellante, € 34.442,99 bedraagt. Aangezien bij de afwikkeling van de nalatenschap rekening is gehouden met de gestelde schuld en de aanspraak op het erfdeel is ontstaan vóór de aanvang van de bijstand, kan, anders dan appellante kennelijk meent, die schuld niet worden aangemerkt als een bij de aanvang van de bijstand aanwezig (negatief) bestanddeel van het vermogen. Gelet hierop heeft het dagelijks bestuur bij het vaststelling van het vermogen van appellante, teruggerekend naar het moment van aanvang van de bijstand (24 februari 2014), terecht de door appellante gestelde schuld niet meegenomen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Tuit
RBf