ECLI:NL:CRVB:2019:856
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van achteraf verkregen erfdeel
In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijk Sociale Dienst Bollenstreek van appellante, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). Appellante ontving vanaf 27 februari 2014 bijstand, maar meldde op 7 mei 2016 dat zij een erfdeel had ontvangen uit de nalatenschap van haar overleden moeder. Dit erfdeel, dat op 3 mei 2016 op haar rekening werd bijgeschreven, bedroeg € 34.442,99. Na aftrek van erfbelasting en andere kosten resteerde een vermogen dat boven de vrijlatingsgrens voor bijstandsontvangers uitkwam. Het dagelijks bestuur besloot daarom om de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 27 februari 2014 tot en met 6 mei 2016 terug te vorderen, wat leidde tot een rechtszaak.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij pas aanspraak had op het erfdeel op het moment van afwikkeling van de nalatenschap, en dat er geen reden was voor terugvordering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de aanspraak op het erfdeel al bestond op het moment van overlijden van de moeder, en dat de terugvordering op basis van artikel 58, tweede lid, onder f, ten eerste van de PW gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante over middelen beschikte die de vrijlatingsgrens overschreden, en dat het dagelijks bestuur terecht tot terugvordering was overgegaan.