ECLI:NL:CRVB:2019:2553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
31 juli 2019
Zaaknummer
17/4387 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van AAW- en Wajong-uitkering op basis van eerdere besluiten en gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant, geboren op 14 mei 1973, had in 1990 een uitkering op grond van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) aangevraagd, welke in 1991 was geweigerd. In 2016 diende appellant een nieuwe aanvraag in voor een Wajong-uitkering, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd afgewezen. Het Uwv oordeelde dat de aanvraag van 18 maart 2016 een herhaling was van de eerdere aanvraag en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. Appellant voerde aan dat zijn medische situatie was verslechterd en dat er nieuwe medische gegevens waren die zijn arbeidsongeschiktheid onderbouwden. Echter, het Uwv en de rechtbank oordeelden dat de ingebrachte gegevens niet nieuw waren en dat de eerdere beoordeling nog steeds geldig was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. De Raad stelde vast dat de aanvraag van appellant niet voldeed aan de criteria voor nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en het Uwv dat de medische rapporten geen nieuwe inzichten boden die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.4387 AAW

Datum uitspraak: 31 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
9 juni 2017, 16/6345 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019. Namens appellant is
mr. Arabaci verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op 14 mei 1973, heeft in 1990 een uitkering op grond van de Algemene arbeidsongeschikheidswet (AAW) aangevraagd. Een rechtsvoorganger van het Uwv heeft bij besluit van 26 augustus 1991 geweigerd om appellant een AAW-uitkering toe te kennen.
1.2.
Appellant heeft met een op 18 maart 2016 door het Uwv ontvangen formulier een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Bij deze aanvraag heeft hij een rapport van een bedrijfsarts van Ausems en Kerkvliet van 29 oktober 2014 gevoegd, waarin is vermeld dat appellant medisch gezien volledig arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft appellant een gesprek gehad met een arbeidsdeskundige van het Uwv die in een rapport van 12 april 2016 heeft vermeld dat de aanvraag van appellant als een verzoek om herziening van het besluit van 26 augustus 1991 moet worden aangemerkt. Appellant is vervolgens gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv, die in een rapport van 25 april 2016 heeft vermeld dat het rapport van Ausems en Kerkvliet geen onderbouwing bevat voor de in dat rapport vermelde conclusie dat appellant volledig arbeidsongeschikt is en dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan kan worden teruggekomen van het besluit van
26 augustus 1991. Daarbij is vermeld dat appellant past in de doelgroep voor de banenafspraak, maar dat hij daar geen gebruik van wil maken.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 9 mei 2016 geweigerd terug te komen van het besluit van 26 augustus 1991 omdat er geen nieuwe medische informatie is
.
1.5.
In bezwaar heeft appellant naar voren gebracht dat zijn aanvraag gezien moet worden als een herhaalde aanvraag van een duuraanspraak en dat hij ook vraagt om toekenning van een Wajong-uitkering per datum aanvraag. Ook heeft hij te kennen gegeven dat hij meer klachten heeft gekregen en dat de bestaande klachten zijn verslechterd. Appellant heeft een huisartsenjournaal ingebracht dat betrekking heeft op de jaren 1998 tot 2016.
1.6.
Bij besluit van 10 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 mei 2016 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hiertoe overwogen dat in het rapport van Ausems en Kerkvliet dossiergegevens worden vermeld die al bekend waren op de datum van het oorspronkelijke besluit. Voor zover in dit rapport nieuwe gegevens worden vermeld, zijn dit gegevens die betrekking hebben op de periode na 1991. Omdat het geen gegevens zijn die voorheen niet bekend waren en ook niet bekend konden zijn ten tijde van het nemen van het oorspronkelijke besluit, is geen sprake van nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Evenmin is sprake van nieuwe medische stukken met een andere visie of gewijzigd standpunt op basis van de eerder bekende gegevens. Voor zover appellant een beroep heeft gedaan op de geldende rechtspraak over duuraanspraken heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat met het bezwaarschrift niet deugdelijk en toereikend is onderbouwd dat het besluit van 26 augustus 1991 onjuist was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant bij zijn aanvraag noch in bezwaar nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb en dat de verzekeringsartsen van het Uwv ook inzichtelijk hebben gemotiveerd dat hier geen sprake van is. Voor zover in het rapport van Ausems en Kerkvliet gegevens worden vermeld die ook betrekking hebben op 1991 gaat het om gegevens die al bekend waren bij de verzekeringsarts. Bij de beoordeling in 1991 is rekening gehouden met de meningitis, de licht verstandelijke beperkingen en de rugklachten.
Voor zover appellant heeft beoogd dat het Uwv voor de toekomst terugkomt van het besluit van 26 augustus 1991 leiden de door appellant ingebrachte gegevens niet tot de conclusie dat het oorspronkelijke besluit onjuist was, nu uit die gegevens niet blijkt dat de beperkingen destijds niet juist zijn vastgesteld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak niet zorgvuldig tot stand gekomen zijn en dat zijn beperkingen zijn onderschat. Werken is voor appellant niet mogelijk. Uit de medische stukken blijkt dat er wel degelijk nieuw gebleken feiten en omstandigheden zijn. De situatie zoals beschreven in het rapport van Ausems en Kerkvliet is gelijk aan de situatie in 1991. Appellant heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de uitspraak van deze Raad van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) en omdat appellant is geboren voor 1 januari 1980, heeft het Uwv de aanspraken van appellant met juistheid aan de hand van de AAW beoordeeld.
4.2.1.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.2.2.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij zeventien jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.3.
De aanvraag van appellant van 18 maart 2016 is een herhaling van de aanvraag waarop het Uwv in 1991 heeft beslist. Het Uwv heeft op de aanvraag van 17 maart 2016 beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat wat appellant heeft vermeld bij zijn aanvraag van 17 maart 2016 en naar voren heeft gebracht in bezwaar, niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De desbetreffende overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven.
4.6.
Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) volgt dat de vaststelling dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde gegevens de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. Wat appellant in deze procedure heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.7.
Uit de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894) blijkt dat bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb onverminderd van belang blijft de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. De herhaalde aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de AAW moet, gelet op wat hij heeft aangevoerd, ook als een verzoek om herziening voor de toekomst worden aangemerkt. Het oordeel van de rechtbank dat wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het besluit van 26 augustus 1991 onjuist was wordt onderschreven. De rechtbank heeft terecht het standpunt van het Uwv onderschreven dat het rapport van Ausums en Kerkvliet daar geen aanknopingspunten voor biedt.
4.8.
De Raad ziet gelet op het bovenstaande geen aanleiding om in deze zaak een deskundige te benoemen.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J.C. Borman

TM