[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 mei 2007, 06/2671 WSF (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 16 januari 2009
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar moeder H.M.P. Boerboom-Vos. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema.
1.1. Appellante, wonende bij haar ouders op het adres [adres] 8 te Driel, heeft op 28 maart 2005 aan de IB-Groep doorgegeven dat ze met ingang van 1 april 2005 uitwonend is op het adres [adres] 8A te Driel. Naar aanleiding hiervan heeft de IB-Groep aan appellante per 1 april 2005 studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende toegekend.
1.2. Bij herzieningsbesluit van 25 augustus 2006 heeft de IB-Groep appellante meegedeeld dat de toegekende studiefinanciering over de periode 1 april 2005 tot en met 31 december 2005 wordt omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende, als gevolg waarvan zij over die periode € 1.416,33 te veel toelage heeft ontvangen.
1.3. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Appellante heeft aangevoerd dat ze weliswaar in de hier aan de orde zijnde periode volgens de gemeentelijke basisadministratie (GBA) woonachtig is op het adres [adres] 8 maar dat zij desalniettemin uitwonend is gelet op de werkelijke woonsituatie. Zij heeft erop gewezen dat zij vanaf 1 april 2005 in een zelfstandige woonruimte met huisnummer 8A op het perceel van haar ouders een zelfstandig huishouden voert en de daarbij behorende kosten draagt.
1.4. Bij besluit van 6 november 2006 heeft de IB-Groep de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 6 november 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellante gelet op de wettelijke bepalingen als thuiswonend dient te worden aangemerkt nu zij in de GBA op hetzelfde adres geregistreerd stond als haar ouders. De omstandigheden dat appellante zelfstandig een huishouding voert in een tegen het huis van haar ouders aangebouwde en door haar gehuurde woning en voor die woonruimte apart heffingen en belastingen worden geheven, vormen geen grond om aan appellante in afwijking van de wet een uitwonende beurs toe te kennen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de feitelijke woonsituatie, en niet de GBA-registratie, doorslaggevend dient te zijn. De woning met nummer 8A is een zelfstandige woonruimte waar appellante een zelfstandige huishouding voert en voor welke woonruimte door de gemeente afzonderlijk aanslagen onroerende zaakbelasting, waterschapsbelasting, afvalstoffenheffing en rioolrecht worden opgelegd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. Partijen strijden over het antwoord op de vraag of appellante gedurende de periode 1 april 2005 tot en met 31 december 2005 als thuiswonende studerende in de zin van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) dient te worden aangemerkt.
4.1.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt verstaan onder thuiswonende studerende de studerende die woont op het adres van zijn ouders of één van hen. Onder uitwonende studerende wordt verstaan de studerende die niet een thuiswonende studerende is.
4.1.3. Tussen partijen is niet in geschil dat in de in geding zijnde periode er geen verschil bestaat tussen het in de GBA geregistreerde adres van appellante en dat van haar ouders.
Naar het oordeel van de Raad biedt, nu van een verschil in adres van ouders en kind geen sprake is, de duidelijke tekst van artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 geen ruimte om tot een ander oordeel te komen dan dat appellante in de in geding zijnde periode moet worden aangemerkt als een thuiswonende studerende.
Voor het toekennen van betekenis aan de feitelijke woonsituatie biedt artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 geen ruimte.
4.2.1. Ingevolge artikel 11.5 van de Wsf 2000 kan de IB-Groep voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.2. De in artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 opgenomen regeling heeft mede tot doel op eenvoudige wijze te kunnen vaststellen of een studerende thuiswonend is. Het gevolg van de door de wetgever gekozen regeling is dat nuances als thans in geding, waaronder ook begrepen de omstandigheid dat ingevolge een gemeentelijke verordening ten aanzien van hetzelfde GBA-adres wordt uitgegaan van meerdere afzonderlijke wooneenheden waarvoor aparte aanslagen worden opgelegd, niet relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of betrokkene als uit- of thuiswonende studerende dient te worden aangemerkt.
Nu onverkorte toepassing van het aan de orde zijnde wettelijk voorschrift in overeenstemming is te achten met hetgeen door de wetgever is beoogd, kan reeds hierom van toepassing van de hardheidsclausule geen sprake zijn.
4.2.3. Uit wat hiervoor is overwogen vloeit voort dat de Raad niet tot een ander oordeel komt dan de rechtbank. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2009.