ECLI:NL:CRVB:2019:2231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
18-4058 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verblijf buiten de gemeente zonder vooropgezet tijdelijk karakter

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand van appellante, die sinds 2 maart 2015 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Appellante beviel op 3 maart 2017 van een zoon en verbleef sindsdien bij haar zus in Alkmaar, terwijl zij officieel ingeschreven stond op het uitkeringsadres in Den Helder. Het college van burgemeester en wethouders van Den Helder heeft na een onderzoek, waarin werd vastgesteld dat appellante niet meer op het uitkeringsadres verbleef, besloten om de bijstand per 3 juni 2017 in te trekken. Dit besluit werd door de rechtbank Noord-Holland in een eerdere uitspraak bevestigd.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar verblijf bij haar zus tijdelijk was en dat zij recht had op bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een vooropgezet tijdelijk verblijf. De Raad heeft vastgesteld dat appellante al meer dan drie maanden bij haar zus verbleef en dat er geen zicht was op terugkeer naar het uitkeringsadres. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere rechtspraak over de definitie van woonplaats en de voorwaarden voor bijstandsverlening.

De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand terecht is gebeurd, omdat appellante niet voldeed aan de inlichtingenverplichting en er geen sprake was van tijdelijk verblijf. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 4058 PW

Datum uitspraak: 9 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
22 juni 2018, 17/5016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Hoefs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2019. Namens appellante is mr. Hoefs verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.G. Dito-Kos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 2 maart 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond sinds 2 maart 2015 ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Appellante is op 3 maart 2017 bevallen van een zoon. Omdat bij het college twijfels waren ontstaan over de feitelijke woon- en verblijfplaats van appellante, hebben een toezichthouder en een consulent, beiden werkzaam bij het Sociaal Domein, afdeling Participatie van de gemeente Den Helder (medewerkers), een onderzoek ingesteld. In dat kader hebben de medewerkers op of omstreeks 24 maart 2017 een onaangekondigd huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd, waarbij appellante niet thuis werd aangetroffen. Wel hebben de medewerkers ter plaatse twee eveneens op dat adres woonachtige mannen gesproken, die meedeelden dat appellante niet meer in de woning op het uitkeringsadres verbleef, omdat zij recent was bevallen van een kind. Op 24 maart 2017 heeft de toezichthouder telefonisch met appellante gesproken. Appellante heeft tijdens dit telefoongesprek onder meer verklaard na de geboorte van haar zoon niet meer in de woning op het uitkeringsadres te hebben verbleven. Zij verblijft bij haar zus in de gemeente Alkmaar. Op 6 april 2017 hebben de medewerkers met appellante en haar zus een gesprek gevoerd. Op 4 mei 2017 en op 16 mei 2017 heeft de toezichthouder telefonisch met de zus van appellante gesproken. Bij e-mailbericht van 1 juni 2017 heeft een medewerker van De Jeugd- en Gezinsbeschermers onder meer verklaard dat de woning op het uitkeringsadres niet geschikt is voor het wonen met een baby. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 juni 2017.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
7 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 oktober 2017, de bijstand van appellante met ingang van 3 juni 2017 in te trekken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij vanaf 3 maart 2017 niet meer op het uitkeringsadres, maar bij haar zus in Alkmaar verblijft. Omdat vanaf 3 juni 2017 niet (meer) sprake was van een tijdelijk verblijf elders heeft appellante vanaf dat moment geen recht op bijstand van de gemeente Den Helder.
1.4.
Naar aanleiding van een daartoe op 5 juli 2017 bij de gemeente Alkmaar ingediende aanvraag heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar aan appellante met ingang van 3 juni 2017 bijstand naar de op haar van toepassing zijnde norm toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 3 juni 2017 tot en met 7 juni 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.1.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de PW bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), welke haar gelding heeft behouden na de inwerkingtreding van de PW, is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.2.
In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. Vergelijk de uitspraak van 29 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2560.
4.4.
Gelet op wat appellante heeft aangevoerd en mede gelet op het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat appellante van 3 maart 2017 tot 23 november 2017 niet op het uitkeringsadres in Den Helder heeft verbleven, maar bij haar zus in Alkmaar. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of dit verblijf buiten de gemeente Den Helder vanaf
3 juni 2017 nog als tijdelijk verblijf kon worden beschouwd.
4.5.
Zoals de Raad eerder tot uitdrukking heeft gebracht (uitspraken van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2320, en 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:584), is geen sprake van een verplaatsing van het feitelijke woonadres, indien het gaat om een wijziging van de woon- en verblijfsituatie met een vooropgezet tijdelijk karakter, deze wijziging van korte duur is geweest en verband houdt met het tijdelijk niet of niet goed kunnen bewonen van de eigen woning vanwege, bijvoorbeeld, een renovatie, er geen aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich in die periode elders heeft gevestigd en de betrokkene na die - korte periode - in zijn woning terugkeert.
4.6.
Van een wijziging van de woon- en verblijfsituatie met een vooropgezet tijdelijk karakter in de in 4.5 bedoelde zin is in het geval van appellante geen sprake. Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode al meer dan drie maanden in de woning op het adres van haar zus in Alkmaar verbleef. Niet in geschil is verder dat appellante niet meer naar de woning op het uitkeringsadres kon terugkeren, omdat die woning niet geschikt was voor bewoning door appellante en haar baby. Verder staat vast dat appellante ook niet is teruggekeerd naar die woning. In de te beoordelen periode bestond geen zicht op terugkeer van appellante naar de gemeente Den Helder. Appellante heeft eerst na de te beoordelen periode, te weten op 13 juni 2017, urgentie aangevraagd voor het verkrijgen van een woning in de gemeente Den Helder. Uit het handelen van appellante na de te beoordelen periode kan echter evenmin worden afgeleid dat sprake was van een vooropgezet tijdelijk verblijf buiten de gemeente Den Helder. Appellante heeft immers ook - en gelijktijdig met haar in 1.4 genoemde aanvraag om bijstand - urgentie aangevraagd voor het verkrijgen van een woning in de gemeente Alkmaar.
Ook uit de overige feiten en omstandigheden blijkt niet dat zicht bestond op terugkeer van appellante naar Den Helder. Appellante kreeg in Alkmaar hulp en opvoedingsondersteuning van De Jeugd- en Gezinsbeschermers. Niet gesteld of gebleken is verder dat appellante met haar zus afspraken had gemaakt over de maximale duur van haar verblijf bij haar. Onder deze omstandigheden moet als vaststaand worden aangenomen dat van tijdelijk verblijf van appellante buiten de gemeente Den Helder geen sprake was. De door appellante gestelde omstandigheden dat zij regelmatig haar in Den Helder woonachtige moeder bezocht, dat haar huisarts in Den Helder praktijk hield en dat appellante daar lid was van een kerkgenootschap, doen niet af aan het feit dat van tijdelijk verblijf van appellante in Alkmaar geen sprake was.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) L. Hagendijk