1.7.Bij beslissing op bezwaar van 21 juli 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb zijn besluit van 25 april 2016 gehandhaafd. Overwogen is dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft genoemd. Voor de beoordeling voor de toekomst is de Svb van mening dat appellante en de vader ten tijde van het overlijden van de laatste geen gezamenlijke huishouding voerden, nu appellante sinds 2005 gescheiden leefde van de vader, de kinderen vanaf 5 oktober 2015 bij de vader woonden en appellante na het overlijden van de vader bij hen is ingetrokken.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven terug te komen van het besluit van 9 februari 2016 en zijn er geen gronden voor het oordeel dat de Svb de nabestaandenuitkering voor de toekomst had moeten toekennen. Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat haar eerdere opgaven over de samenwoning met de vader onjuist waren.
3. De Raad overweegt als volgt.
Beoordelingsmaatstaf herhaalde aanvraag
3.1.1.De aanvraag van appellante van 20 april 2016 is een herhaling van de aanvraag waarop de Svb bij besluit van 9 februari 2016 heeft beslist. De Svb heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1.2.Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). 3.1.3.Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
3.1.4.Op grond van beleidsregel SB1076 acht de Svb zich in redelijkheid gehouden terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht.
3.1.5.Zoals in de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:894, is overwogen, blijft na toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb door een bestuursorgaan onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een duuruitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Voor zover de aanvraag tevens moet worden beschouwd als gericht op toekomstige aanspraken, moeten deze aanspraken ten volle worden beoordeeld. Beoordeling naar het verleden
3.2.1.De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Hetgeen namens appellante naar voren is gebracht betreft feiten en omstandigheden van voor het besluit van 9 februari 2016, die appellante ook voor dat besluit naar voren had kunnen brengen.
3.2.2.Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het besluit van 9 februari 2016 destijds onmiskenbaar onjuist was. Op grond van de toen bekende gegevens heeft de Svb tot dit besluit kunnen komen.
Beoordeling naar de toekomst
3.3.1.Zoals uit 3.1.5 volgt, moet de aanspraak van appellante op een ouderdomspensioen vanaf de herhaalde aanvraag van 20 april 2016 ten volle worden beoordeeld. Nu uit de relatie van appellante en de vader kinderen zijn geboren, is voor de beslechting van dit geschil van belang of zij ten tijde van het overlijden van de vader hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. In dit verband wordt verwezen naar artikel 3, tweede lid en vierde lid, aanhef en onder b, van de ANW.
3.3.2.Uit de uittreksels van de Basisregistratie Personen van de gemeente [gemeente] blijkt dat appellante en de vader tot 19 oktober 2005 beiden waren ingeschreven op de [adres 1] (adres 1). Per deze datum werd de vader daar uitgeschreven. Dit komt overeen met de melding van appellante in november 2015 dat zij gescheiden van de vader leefde. Vanaf 14 juli 2009 stonden appellante en de vader (weer) allebei op adres 1 ingeschreven. Appellante heeft dit niet aan de Svb doorgegeven. Dit feit was voor haar recht op kinderbijslag niet van belang; daarom kan hier geen betekenis aan worden gehecht. Per 4 oktober 2015 zijn de vader en de kinderen ingeschreven op het adres [adres 2] (adres 2). De Svb heeft zich ter zitting van de Raad naar aanleiding van dit alles nader op het standpunt gesteld dat appellante en de vader tot 4 oktober 2015 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
3.3.3.Volgens vaste jurisprudentie kan in het algemeen van de juistheid van een afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Dit neemt niet weg dat zich een situatie kan voordoen waarin feiten en omstandigheden worden aangedragen waaruit blijkt dat die eerdere opgave onjuist was.
3.3.4.Appellante heeft de volgende verklaring gegeven voor haar eerdere vermelding dat zij ten tijde van het overlijden van de vader niet met hem samenwoonde. Appellante hoopte door zich niet in te schrijven op adres 2 op de urgentielijst voor woningzoekenden te komen. Toen duidelijk werd dat zij geen voorrangspositie kreeg, heeft appellante zich alsnog laten inschrijven op adres 2. Dat kon echter niet met terugwerkende kracht. Zij heeft daarom bij haar opgave aan de gemeente op 21 december 2015 op het formulier ingevuld dat zij op die datum verhuisde. Dit is door de gemeente op 31 december 2015 verwerkt.
3.3.5.Appellante heeft diverse schriftelijke verklaringen en andere stukken overgelegd waaruit naar haar mening blijkt dat zij en de vader ten tijde van zijn overlijden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
3.3.6.Met de door haar gegeven verklaring en de overlegde stukken heeft appellante voldoende aannemelijk gemaakt dat zij en de vader – in weerwil van wat door haar op het aanvraagformulier van 3 februari 2016 is vermeld – ten tijde van het overlijden van de vader hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Zo hebben diverse vrienden van appellante en de vader verklaard hen beiden begin oktober 2015 te hebben helpen verhuizen naar adres 2. Verder wordt door een docente van een van de kinderen bevestigd dat het hele gezin van appellante begin oktober 2015 is verhuisd en dat zij na de verhuizing naar adres 2 huisbezoeken aflegde. Uit berichten op Facebook blijkt voorts dat appellante begin oktober verhuisde en kort daarna een vriendin uitnodigt op adres 2. Niet zonder belang is daarbij dat uit stukken rond het overlijden van de vader blijkt dat appellante zich als zijn partner presenteerde. Ook diverse andere stukken, zoals een verklaring van de behandelend artsen van de vader en een tandartsrekening onderbouwen dat appellante met de vader samenwoonde.
3.3.7.Bij dit alles neemt de Raad in aanmerking dat appellante geen voordeel heeft gehad van haar eerdere mededeling dat zij geen gezamenlijke huishouding met de vader voerde. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld het geval dat aan de orde was in de uitspraak van de Raad van 11 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2429). Ook de Svb heeft ter zitting desgevraagd geen ander voordeel kunnen noemen dat appellante zou hebben verkregen. Zij hoopte slechts sneller in aanmerking te komen voor een andere woning, wat geen resultaat heeft gehad. 3.3.8.Nu de stukken voldoende basis geven voor een oordeel heeft de Raad geen aanleiding gezien getuigen te horen, zoals door appellante is bepleit.