ECLI:NL:CRVB:2019:2198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
17/3539 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag WAZ-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een herhaalde aanvraag voor een WAZ-uitkering door appellant. Appellant had eerder, in 2001, een WAZ-uitkering aangevraagd die was afgewezen omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van jaren heeft appellant in 2015 opnieuw een aanvraag ingediend, maar het Uwv heeft deze afgewezen op grond van het feit dat de WAZ per 1 augustus 2004 was afgeschaft en dat appellant niet voldeed aan de vereisten voor een uitkering. De rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een herziening van de eerdere beslissing rechtvaardigden. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn psychische klachten zijn toegenomen en dat hij recht heeft op een WAZ-uitkering. De Raad heeft echter geoordeeld dat de door appellant ingebrachte informatie niet voldoende was om aan te nemen dat er sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de relevante periode. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een herziening van de eerdere beslissing.

Uitspraak

17.3539 WAZ

Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 maart 2017, 16/2142 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. Appellant is verschenen. Tevens was aanwezig de broer van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant exploiteerde sinds 1995 een meubelzaak. Daarnaast volgde hij een studie rechten. Op 10 januari 1999 (lees: 10 januari 2000) heeft appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd. In dat kader heeft een verzekeringsarts het dossier van appellant bestudeerd en hem gezien op het spreekuur van 28 maart 2000. In het rapport van 28 maart 2000 heeft de verzekeringsarts als diagnose een manisch-depressieve stemmingsstoornis genoteerd. Naar aanleiding van het spreekuurcontact heeft deze arts bij de behandelend sector informatie opgevraagd. Van de huisarts, psychiater, neuroloog, orthopedisch chirurg, internist, cardioloog en fysiotherapeut is informatie verkregen. In zijn vervolgrapport van 23 januari 2001 heeft deze verzekeringsarts geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een persoonlijkheidsproblematiek met narcistische en dwangmatige trekken waardoor appellant vaak met anderen in conflict raakt. Op grond hiervan heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld. Appellant is beperkt voor zwaar fysiek werk, zonder stress, hoge tijdsdruk, piekbelasting en dwingend werktempo. Conflictsituaties dienen vermeden te worden evenals verantwoordelijkheid. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op basis van de drie functies met de hoogste lonen vastgesteld op minder dan 25%. Het Uwv heeft bij besluit van 19 juli 2001 de aanvraag om een WAZ-uitkering afgewezen omdat appellant, na afloop van de voorgeschreven wachttijd, uitgaande van de door de verzekeringsarts vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag op
1 mei 1999, met ingang van 29 april 2000 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het tegen het besluit van 19 juli 2001 door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 mei 2002 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de termijn waarbinnen een bezwaarschrift kan worden ingediend.
1.3.
Appellant heeft op 1 oktober 2015 opnieuw een WAZ-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 14 oktober 2015 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat de WAZ met ingang van 1 augustus 2004 is afgeschaft en appellant niet voldeed aan de wettelijke vereisten voor een WAZ-uitkering. Niet gebleken is dat appellant in het verleden enig inkomen als zelfstandige heeft kunnen verwerven.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt waarin hij heeft vermeld dat hij in de jaren 1995 tot 1999 over een zelfstandig inkomen heeft beschikt. De klachten bestonden al ruim voor 2001. Deze klachten zijn fors toegenomen. Omdat deze klachten al voor 2001 aanwezig waren, moet worden geconcludeerd dat deze duurzaam zijn en recht geven op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij besluit van 23 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 oktober 2015, onder wijziging van de grondslag, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per 1 mei 1999, zijnde de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, wel behoorde tot de kring van verzekerden voor de WAZ. Uit de aanvraag heeft het Uwv opgemaakt dat appellant, gelet op de eerdere weigering per 29 april 2000, heeft beoogd in aanmerking te komen voor een WAZ-uitkering wegens toename van arbeidsongeschiktheid vanaf 29 april 2000. Gelet op het rapport, met data 28 januari, 15 februari en 18 februari 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na 29 april 2000 ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak. Voorts is volgens het Uwv geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om de eerdere beslissing van 19 juli 2001 te herzien.
2.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, vastgesteld dat het verzoek van appellant van 1 oktober 2015 moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 19 juli 2011, als een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid en als een verzoek om herziening voor de toekomst.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant bij zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden heeft aangevoerd als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In het bijzonder hebben de ingebrachte stukken betrekking op de periode gelegen ruim ná 2000. Bovendien had appellant deze argumenten tegen het besluit van 19 juli 2001 naar voren kunnen brengen. Het Uwv was bevoegd om het verzoek om herziening onder verwijzing naar het besluit van 19 juli 2001 af te wijzen.
2.3.
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op de toekomst heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische stukken die appellant heeft overgelegd geen feiten of omstandigheden bevatten die tenminste ook zien op de voor het oorspronkelijk besluit geldende beoordelingsdatum 29 april 2000, zodat er voor het Uwv geen aanleiding bestond voor een nader onderzoek.
2.4.
Voor zover appellant met zijn verzoek heeft beoogd een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid te doen, heeft de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 27 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4263), overwogen dat nu de WAZ per 1 augustus 2004 is afgeschaft, in geschil is of sprake is van een toename van beperkingen in de periode 29 april 2000 tot 1 augustus 2004. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht – onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 februari 2016 – op het standpunt heeft gesteld dat uit de medische gegevens niet valt af te leiden dat sprake is van een toename van (psychische) klachten in de periode 29 april 2000 tot 1 augustus 2004. Dat in 2015 sprake is van een toename van de beperkingen is bij de beoordeling van artikel 20 van de WAZ niet relevant. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het nadeel dat als gevolg van de laattijdige aanvraag de medische situatie na meer dan tien jaar niet meer met zekerheid is vast te stellen, voor rekening en risico van appellant komt. De rechtbank heeft geen reden gezien voor inschakeling van een deskundige. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat er wel nieuwe feiten en omstandigheden zijn die rechtvaardigen om terug te komen van de eerdere afwijzende beslissing in het kader van de WAZ. Zijn belastbaarheid is na 29 april 2000 verder afgenomen doordat zijn psychische klachten hem belemmeren in het dagelijks functioneren. Appellant heeft meerdere persoonlijkheidsstoornissen waardoor hij geen inkomen kan verwerven. Zijn klachten leiden tot zelfoverschatting en belemmeren hem ernstig in het sociale verkeer waardoor hij vaak met anderen in conflict komt. Volgens appellant spreekt het voor zich dat gezien zijn persoonlijkheidsstoornissen, na 29 april 2000 zijn beperkingen zijn toegenomen. Ten bewijze dat sprake is van toegenomen klachten, heeft appellant erop gewezen dat hij van de studentenarts meer tijd kreeg voor zijn studie. Appellant is momenteel voor zijn klachten onder behandeling van Kairos. Appellant heeft voor zijn stellingen een getuigenis van zijn broer over zijn levensgeschiedenis overgelegd. Appellant is van mening dat hij, gelet op zijn medische beperkingen en het geheel van functioneren in de maatschappij, vanaf datum 29 april 2000 recht heeft op een WAZ-uitkering. Hij heeft verzocht om een deskundige te benoemen omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onpartijdig is. Tot slot heeft appellant verzocht om een schadevergoeding omdat het Uwv fouten heeft gemaakt bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling als ook omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich bij het bestreden besluit terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.1.2.
Bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb blijft onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.2.
De aanvraag van appellant bij brief van 1 oktober 2015 is een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, die ertoe strekt dat wordt teruggekomen van het besluit van 19 juli 2001. Tevens betreft het een verzoek om gelet op de overgelegde informatie na te gaan of op grond van de Amber-regeling aanspraak bestaat op een WAZ-uitkering
alsook een verzoek om herziening voor de toekomst.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant bij zijn aanvraag van 1 oktober 2015 voor zover deze ertoe strekt terug te komen van het besluit van 19 juli 2001, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Met de rechtbank wordt overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv gemotiveerd uiteen hebben gezet dat de door appellant overgelegde informatie niet ziet op de gezondheidssituatie van hem op 29 april 2000. Ook anderszins heeft appellant geen argumenten naar voren gebracht die als nieuwe of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt. In wat appellant heeft aangevoerd wordt verder geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.4.1.
Voor wat betreft het verzoek om na te gaan of op grond van de Amber-regeling aanspraak bestaat op een WAZ-uitkering alsook om een verzoek om herziening voor de toekomst, wordt allereerst overwogen dat met ingang van 1 augustus 2004, de Wet einde toegang verzekering WAZ in werking is getreden. Deze wet heeft een einde gemaakt aan de publiekrechtelijke verzekering van zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenoten tegen het risico van inkomensverzekering wegens arbeidsongeschiktheid.
Met de invoering van artikel I, onderdeel C, van de Wet einde toegang WAZ zijn per
1 augustus 2004 wijzigingen aangebracht in artikel 3 van de WAZ. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de WAZ luidt met ingang van die datum als volgt:
“Verzekerd op grond van deze wet is de persoon die vóór de inwerkingtreding van artikel 1, onderdeel C, van de Wet einde toegang verzekering WAZ als zelfstandige, beroepsoefenaar of meewerkende echtgenoot arbeidsongeschikt is geworden: gedurende de periode waarover hij recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met die arbeidsongeschiktheid.”
4.4.2.
Het voorgaande betekent dat een eventuele toegenomen arbeidsongeschiktheid dient te zijn aangevangen vòòr 1 augustus 2004. Appellant heeft niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat zijn arbeidsongeschiktheid gedurende de periode 29 april 2000 tot 1 augustus 2004 is toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport met data 28 januari 2016, 15 februari 2016 en 18 februari 2016 inzichtelijk gemotiveerd dat appellant in de jaren 2000 en 2001 bij arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen (in het kader van Wajong-aanvragen) bekend is bij het Uwv met een bipolaire stoornis waarvoor hij op 9 februari 2000 in behandeling kwam waarna het met medicatie snel beter ging. Er resteerde een lichte depressieve stoornis waartoe beperkingen zijn vastgesteld. Appellant heeft tot 2006 geen medicatie gehad noch behandeling ondergaan. De overgelegde medische gegevens bevatten geen nieuwe informatie op grond waarvan toegenomen arbeidsongeschiktheid dient te worden aangenomen in de periode april 2000 tot 1 augustus 2004, maar bevestigen het beeld wat destijds is vastgesteld. De overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht worden onderschreven. In hoger beroep zijn geen andere medische gezichtspunten naar voren gebracht dan eerder in de procedure. Aan de verklaring van de studentenarts kan niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien. De beoordeling van het arbeidsongeschiktheidspercentage op grond van de WAZ is een andere dan de beoordeling daarvan door de studentenarts. Daar komt bij dat de verklaring van de studentenarts geen medische informatie bevat. Het verzoek van appellant om een WAZ‑uitkering voor de toekomst is op juiste gronden afgewezen nu de WAZ op 1 augustus 2004 is afgeschaft en appellant aan de WAZ geen verzekering meer kan ontlenen.
4.5.
Het verzoek om een deskundige te benoemen wordt afgewezen. Van een situatie als bedoeld in het arrest Korošec is geen sprake. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant onvoldoende ruimte heeft gehad om (nadere) medische stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft immers bij zijn verzoek van 1 oktober 2015 gewezen op zijn omvangrijke medische stukken en informatie van een psychiater en een huisartsenjournaal overgelegd. In beroep heeft hij een recent huisartsenjournaal overgelegd. Van een schending van equality of arms is dan ook geen sprake. Evenmin is er reden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen geen juist of een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant op 29 april 2000 noch gedurende de periode vanaf 29 april 2000 tot 1 augustus 2004. Nu geen twijfel is aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, is er geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.6.
Gelet op overweging 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen. Van een overschrijding van de redelijke termijn is geen sprake, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant op 28 oktober 2015 en de datum van deze uitspraak niet meer dan vier jaar is verstreken. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) R.B. Kleiss
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC