ECLI:NL:CRVB:2019:2196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
17/3511 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering door het Uwv na herhaalde aanvragen zonder nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 2009 arbeidsongeschikt was, had herhaaldelijk een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had deze aanvragen afgewezen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling van de eerdere besluiten rechtvaardigden. De Raad bevestigde dat de eerdere besluiten van het Uwv, waarin was vastgesteld dat appellante per 1 november 2010 arbeidsgeschikt was, geldig waren. Appellante had in haar aanvragen geen nieuwe informatie aangedragen die de eerdere besluiten kon ondermijnen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de aanvraag van appellante niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en de Raad onderschreef dit oordeel. De Raad concludeerde dat het Uwv de aanvragen terecht had afgewezen zonder nader onderzoek naar de eventuele onjuistheid van het besluit van 10 oktober 2011. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

17.3511 WIA

Datum uitspraak: 4 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 april 2017, 16/4674 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2019. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 11 mei 2009 uitgevallen voor haar werkzaamheden als toezichthouder parkeergarage. Zij is met ingang van 1 november 2010 door haar (ex-)werkgever overgeplaatst naar een nieuwe werkplek. Uit een brief van de bedrijfsarts aan de werkgever van 4 november 2010 blijkt dat appellante op die dag door de bedrijfsarts op het spreekuur is gezien en dat hij met haar heeft besproken dat zij op 10 november 2010 op deze nieuwe werkplek zal beginnen.
1.2.
Appellante heeft op 5 december 2010 een deskundigenoordeel bij het Uwv aangevraagd om te laten beoordelen of zij in staat is tot werkzaamheden op de nieuwe werkplek. In verband hiermee is zij op 26 januari 2011 onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 26 januari 2011 vermeld dat niet is gebleken dat de bedrijfsarts een onjuist beeld had van de gezondheidstoestand van appellante en dat zij op 1 november 2010 geschikt is te achten voor haar werk. Het Uwv heeft appellante met een brief van 31 januari 2011 bericht dat het oordeel van het Uwv is dat zij haar werk op 1 november 2010 kon doen.
1.3.
Appellante heeft het Uwv op 2 mei 2011 weer om een deskundigenoordeel gevraagd met betrekking tot de datum 1 november 2010. Het Uwv heeft bij brief van 17 mei 2011 bericht dat geen nieuw deskundigenoordeel kan worden gegeven omdat het Uwv al op 31 januari 2011 een oordeel heeft gegeven en appellante bij deze aanvraag geen nieuwe informatie heeft gegeven. Appellante heeft nogmaals op 21 augustus 2011 een deskundigenoordeel aangevraagd in reactie waarop het Uwv bij brief van 30 augustus 2011 heeft geantwoord dat appellante langer dan twee jaar ziek is en dat geen deskundigenoordeel kan worden gegeven.
1.4.
Appellante heeft op 4 oktober 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft bij besluit van 10 oktober 2011 geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen omdat appellante niet voldoet aan de wachttijd voor de Wet WIA van 104 weken, doordat zij per 1 november 2010 volledig hersteld is verklaard voor haar werk. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij beslissing op bezwaar van 12 december 2011 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat de bedrijfsarts appellante arbeidsgeschikt heeft verklaard en een Uwv-arts dit heeft onderschreven in het kader van het deskundigenoordeel. Hierdoor staat vast dat appellante met ingang van 1 november 2010 geschikt was voor haar eigen werk.
Het gevolg hiervan is dat de wachttijd die voor haar geldt niet is doorlopen, waardoor zij geen aanspraak maakt op een WIA-uitkering.
1.5.
Appellante heeft op 27 januari 2012 opnieuw een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Het Uwv heeft bij besluit van 31 januari 2012 onder verwijzing naar het besluit van 10 oktober 2011 geweigerd een WIA-uitkering aan appellante toe te kennen.
1.6.
Appellante heeft op 15 oktober 2015 opnieuw om een uitkering op grond van de Wet WIA verzocht. Op het aanvraagformulier heeft appellante bij de reden voor haar late aanvraag onder andere vermeld dat zij ziek was en een conflict met haar werkgever had.
Het Uwv heeft bij besluit van 11 november 2015, onder verwijzing naar het besluit van 31 januari 2012, geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
1.7.
Het Uwv heeft bij besluit van 9 juni 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 november 2015 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit wordt vermeld dat appellante zowel volgens de bedrijfsarts als volgens de arts van het Uwv op 1 november 2010 dan wel 10 november 2010 volledig arbeidsgeschikt was. Niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die bij het besluit over de aanvraag van 4 oktober 2011 om een WIA-uitkering niet bekend waren. Voor zover de aanvraag is gericht op de toekomst heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat op grond van de stukken in het dossier over het ontslag in samenhang met de bekende feiten, moet worden vastgesteld dat appellante met ingang van 1 november 2010 dan wel met ingang van 10 november 2010 weer arbeidsgeschikt was. Het Uwv blijft zich dan ook op het standpunt stellen dat appellante de wachttijd niet heeft doorlopen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante bij haar aanvraag van 15 oktober 2015 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die bij het eerder genomen besluit van 10 oktober 2011 niet bekend waren of niet bekend konden zijn. Het in twijfel trekken van het in het deskundigenadvies neergelegde oordeel kan niet als een nieuw feit worden aangemerkt. Wat betreft de aanvraag om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering vanaf 15 oktober 2015 heeft de rechtbank het oordeel van het Uwv onderschreven dat de aanvraag van appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat deze voldoende en deugdelijk is onderbouwd. Appellante heeft in dit verband slechts gesteld dat zij ziek was en een conflict had met haar werkgever. De rechtbank heeft ten overvloede vastgesteld dat appellante de wachttijd niet heeft volgemaakt. Voor zover appellante zich niet bij haar werkgever kon ziek melden, had het in de rede gelegen om een deskundigenoordeel te verzoeken of een nieuwe aanvraag te doen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank niet juist is. Het was voor haar niet mogelijk om zich ziek te melden omdat haar toenmalige werkgever van mening was dat zij niet ziek was. Er is geen reden om te concluderen dat zij haar wachttijd niet heeft volgemaakt. Als zij wel hersteld zou zijn geweest op 1 november 2010, is het aannemelijk dat zij binnen vier weken na die datum opnieuw ziek is geworden. Het Uwv heeft niet beoordeeld of er na 1 november 2010 ziekteperioden zijn geweest. Appellante heeft erop gewezen dat bij het deskundigenoordeel geen informatie is opgevraagd bij de behandelend sector en dat de arts die dit oordeel heeft gegeven geen kennis had van het rapport van het Erasmus MC van 31 mei 2011 en het journaal van de huisarts, waarin de huisarts onder andere heeft vermeld dat appellante zich op 8 november 2010 meer depressief voelt worden. De vraag of appellante de wachttijd heeft doorlopen is niet inhoudelijk door een verzekeringsarts beoordeeld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
De aanvraag van appellante van 15 oktober 2015 is een herhaling van de aanvragen van 4 oktober 2011 en 27 januari 2012 waarop het Uwv op 12 december 2011, respectievelijk 31 januari 2012 heeft beslist. Het Uwv heeft op de aanvraag van 15 oktober 2015 beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.3.
De Raad heeft met zijn uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) zijn rechtspraak over de toetsing van de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden verstaan feiten en omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijstukken van al eerder gestelde feiten en omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
In de aanvraag van 15 oktober 2015 heeft appellante verzocht om een uitkering. Ter ondersteuning van de aanvraag heeft appellante vermeld dat zij een conflict heeft gehad met haar toenmalige werkgever, dat zij tot op heden een bijstandsuitkering ontvangt zonder sollicitatieplicht en dat een arbeidsdeskundige tot de conclusie is gekomen dat zij niet kan werken. In bezwaar is aangevoerd dat in het dossier medische stukken aanwezig zijn, het journaal van de huisarts en het rapport van het Erasmus MC van 31 mei 2011, die niet zijn gezien door de arts die destijds het deskundigenoordeel heeft gegeven en waarvan onduidelijk is of deze zijn beoordeeld door een verzekeringsarts.
4.6.
De rechtbank heeft terecht en met juistheid geoordeeld dat appellante bij haar aanvraag van 15 oktober 2015 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het huisartsenjournaal van 8 april 2011 en het rapport van de orthopedisch chirurg van het Erasmus MC van 31 mei 2011 kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Appellante had deze informatie immers bij haar aanvraag van 4 oktober 2011 of in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 10 oktober 2011 kunnen inbrengen. In wat appellante heeft aangevoerd is daarnaast geen grond gelegen om te oordelen dat het handhaven van het besluit van 10 oktober 2011 evident onredelijk is.
4.7.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894), blijft bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.8.
Voor zover de aanvraag van appellante ertoe strekt dat voor de toekomst wordt teruggekomen van het besluit van 10 oktober 2011, geldt dat zij feiten of omstandigheden moet vermelden die aanleiding (kunnen) geven tot een ander, voor haar gunstiger, besluit dan het besluit waarvan herziening wordt gevraagd. Met name zijn hierbij feiten en omstandigheden relevant die – ten minste ook – zien op de voor het oorspronkelijke besluit geldende beoordelingsdatum. De aanvraag moet deugdelijk en toereikend worden onderbouwd en, voor zover mogelijk, worden voorzien van relevant bewijs. Een enkele herhaling van feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van de eerdere aanvraag zijn betrokken zal doorgaans niet voldoende zijn om van het Uwv te verlangen om te onderzoeken of en in hoeverre het oorspronkelijke besluit onjuist was. Indien de aanvraag waarbij is verzocht om herziening voor de toekomst uiterlijk in de bezwaarfase toereikend is gemotiveerd, kunnen (ook) in beroep en hoger beroep voor zodanige motivering nadere bewijsstukken kunnen worden aangedragen.
4.9.
Appellante heeft in dit verband betoogd dat het Uwv onvoldoende heeft onderzocht of het oorspronkelijke besluit onjuist was doordat niet deugdelijk is beoordeeld of appellante op 9 mei 2011 de wachttijd heeft doorlopen.
4.10.
Uit het huisartsenjournaal van 8 april 2011 en het rapport van de orthopedisch chirurg van het Erasmus MC van 31 mei 2011 kan niet worden afgeleid dat appellante kort na 1 of 10 november 2010 wegens medische redenen niet in staat was tot haar eigen werkzaamheden. In het huisartsenjournaal van 8 april 2011 is vermeld dat appellante zich in november en december 2010 meer depressief voelde. In het rapport van de orthopedisch chirurg is vermeld dat uit onderzoek op 13 mei 2011 is gebleken dat appellante cervicale artrose op niveau C6‑C7 zonder evidente radiculaire prikkeling en geringe mediale gonartrose beiderzijds heeft. Dit is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat mogelijk sprake is geweest van doorlopende arbeidsongeschiktheid tot 9 mei 2011. Ook overigens zijn er op grond van wat appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten aanwezig voor de conclusie dat zij tussen 1 november 2010, dan wel 10 november 2010, en 9 mei 2011 niet in staat is geweest tot het verrichten van haar werkzaamheden. De aanvraag van 15 oktober 2015 en het bezwaarschrift bevatten onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het besluit waarvan herziening is gevraagd niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken voor de toekomst. Het verzoek van appellante voldoet dan ook niet aan de in 4.8 vermelde eisen. Gelet hierop heeft het Uwv de aanvraag terecht afgewezen zonder nader onderzoek naar de eventuele onjuistheid van het besluit van 10 oktober 2011.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Bij deze beslissing dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.I. Heijkoop

VC