ECLI:NL:CRVB:2019:2180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
8 juli 2019
Zaaknummer
17/6721 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen onvoorwaardelijk ontslag van politieambtenaar op basis van politiegegevens verkregen in strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een politieambtenaar die onterecht onvoorwaardelijk ontslagen is. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 juli 2019 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortkwam uit een eerder besluit van de korpschef van politie. De appellant, die werkzaam was als politieambtenaar, werd op 7 oktober 2015 buiten functie gesteld wegens verdenking van ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het zonder toestemming wegnemen van in beslag genomen voorwerpen en het verrichten van handelingen om dit te verhullen. De korpschef legde op 30 juni 2016 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op, gebaseerd op gegevens uit een strafrechtelijk onderzoek.

De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het besluit van de korpschef ongegrond verklaard, maar de appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gegevens die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek waren verkregen, als politiegegevens moeten worden aangemerkt. De Raad volgde de korpschef in zijn standpunt dat de belangen van de politieorganisatie prevaleren boven de privacy van de appellant. De Raad concludeerde dat er geen verplichting was tot voorafgaande toetsing van de gegevens en dat de verstrekking van deze gegevens rechtmatig was.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een integere politieorganisatie en de mogelijkheid voor de korpschef om disciplinaire maatregelen te nemen op basis van politiegegevens.

Uitspraak

17.6721 AW

Datum uitspraak: 4 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [eenheid] van
28 augustus 2017, 16/3619 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft S.A.J.T. Hoogendoorn hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 8 november 2017 heeft S.A.J.T. Hoogendoorn te kennen gegeven dat hij niet langer als gemachtigde van appellant optreedt en dat zijn kantoorgenoot mr. M. Abdelkader de opvolgend gemachtigde is van appellant. Namens appellant heeft mr. Abdelkader bij brief van 23 januari 2018 een verzoek om schadevergoeding ingediend.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Op 13 juni 2018 heeft mr. Abdelkader zich onttrokken als gemachtigde. Bij brief van
30 september 2018 heeft S.A. Hoogendoorn zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Bij brieven van 6 maart 2019 en 16 mei 2019 heeft Hoogendoorn namens appellant de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Namens appellant is Hoogendoorn verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.C.M.A. Gommans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [naam functie] van politie bij de [naam afdeling] van de eenheid [eenheid] . In het kader van zijn functie was hij in het bijzonder belast met onderzoek naar in beslag genomen vuurwapens en onderdelen en toebehoren daarvan.
1.2.
Bij besluit van 7 oktober 2015 heeft de korpschef appellant met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld wegens verdenking van ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het zonder daartoe gerechtigd te zijn wegnemen van (onderdelen van) in beslag genomen voorwerpen en het verrichten van (administratieve) handelingen om dit wegnemen te verhullen.
1.3.
Bij besluit van 30 juni 2016 heeft de korpschef aan appellant de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Dit besluit is mede gebaseerd op de resultaten van een strafrechtelijk onderzoek dat in opdracht van de Officier van Justitie is uitgevoerd. Het bezwaar tegen dit besluit heeft de korpschef bij besluit van 2 november 2016
(bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, met veroordeling van de korpschef tot vergoeding van proceskosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit in strijd is genomen met artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat dit bevoegdheidsgebrek in beroep is hersteld. Dit gebrek heeft de rechtbank gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant de hem verweten gedragingen niet heeft betwist en dat het beroep zich voor het overige beperkt tot de vraag of de gegevens van het strafrechtelijke onderzoek die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit, al dan niet op rechtmatige wijze zijn verkregen. Die vraag heeft de rechtbank bevestigend beantwoord, waarbij zij onder meer heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 30 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1233.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 30 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1233, moet worden vastgesteld dat gegevens die zijn verkregen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, politiegegevens zijn als bedoeld in artikel 1 van de Wet politiegegevens (Wpg). Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, onderdeel 2, van de Wpg verstrekt de verantwoordelijke (korpschef) politiegegevens aan de korpschef voor zover hij deze behoeft in verband met disciplinaire bestraffing vanwege niet nakoming van verplichtingen of plichtsverzuim. Op grond van artikel 16, tweede lid, in samenhang met artikel 15, tweede lid, van de Wpg kan in bijzondere gevallen, indien dit noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de politietaak, de terbeschikkingstelling van politiegegevens door de verantwoordelijke worden geweigerd dan wel kan de verantwoordelijke beperkende voorwaarden stellen aan de verdere verwerking. In artikel 2:13, eerste lid, van het Besluit politiegegevens is een limitatieve opsomming gegeven van de gevallen waarin ter bescherming van de goede uitvoering van de politietaak de terbeschikkingstelling kan worden geweigerd. Dat zich in dit geval één van deze gevallen voordoet, is gesteld noch gebleken.
4.2.
De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de desbetreffende politiegegevens in dit geval zijn verstrekt en ontvangen door functionarissen die daartoe niet bevoegd waren. Uit
4.1
volgt dat er een wettelijke basis was voor verstrekking van de gegevens en appellant heeft zijn stelling op dit punt niet concreet onderbouwd, nog daargelaten wat de juistheid van die stelling zou moeten meebrengen. De Raad heeft daarom geen aanleiding gezien om, zoals appellant in dit kader heeft verzocht, de korpschef (in persoon) en de betrokken functionarissen als getuigen op te roepen.
4.3.
Verder heeft appellant naar voren gebracht dat in dit geval geen dan wel een onvoldoende belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat de verstrekking van de politiegegevens een ontoelaatbare inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer (privacy) maakt. In dit verband heeft hij een beroep gedaan op de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest), artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 7 van de Richtlijn 95/46/EG (Privacyrichtlijn) en artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
4.4.
Anders dan is overwogen in de uitspraak van 30 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1233, vindt de verstrekking van politiegegevens in een geval als dit niet plaats ten behoeve van de uitvoering van de politietaak en is de uitzondering van
artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wbp niet van toepassing. Hier gaat het immers om verstrekking ten behoeve van een disciplinair onderzoek aan de korpschef als werkgever van appellant.
4.5.
Het recht op bescherming van privacy is onder meer neergelegd in artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het EU-Handvest. Ook aan artikel 8 van het EVRM kan bescherming van privacy worden ontleend. De Wbp dient mede ter implementatie van de Privacyrichtlijn.
4.6.
Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Privacyrichtlijn houdt in dat de lidstaten bepalen dat de persoonsgegevens toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig moeten zijn, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of waarvoor zij vervolgens worden verwerkt.
4.7.
Verder moet, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8097, en 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3053, met betrekking tot de Wbp van het volgende worden uitgegaan.
( a) De Wbp dient zoveel mogelijk te worden uitgelegd in overeenstemming met de Privacyrichtlijn en met de hiervoor in 4.5 genoemde grondrechtelijke bepalingen. Naar de bedoeling van de wetgever moet bij elke gegevensverwerking zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit een en ander brengt met zich dat de inbreuk op de belangen van betrokkene niet onevenredig mag zijn, in verhouding moet zijn tot het met de verwerking te dienen doel, en dat dit doel in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige, wijze kan worden verwerkelijkt.
( b) Artikel van de 7 van de Wbp bepaalt - overeenkomstig artikel 6 van de
Privacyrichtlijn - dat persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden dienen te worden verzameld. Gerechtvaardigd kunnen slechts de doeleinden zijn die worden nagestreefd met gegevensverwerking in één van de in - het mede op artikel 7 van de Privacyrichtlijn gebaseerde - artikel 8 van de Wbp limitatief opgesomde gevallen.
( c) Ook als de gegevensverwerking in beginsel is toegestaan op één van de in artikel van de
8 van de Wbp limitatief opgesomde gronden, blijft, mede gelet op artikel 11 van de Wbp, de eis gelden dat de verwerking in het concrete geval noodzakelijk moet zijn met het oog op het omschreven doel van de verwerking. De aanwezigheid van een wettelijke rechtvaardigingsgrond maakt derhalve een belangenafweging aan de hand van de hiervoor onder (a) vermelde beginselen niet overbodig. Bij deze afweging moeten de omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen.
4.8.
Op grond van artikel 8, aanhef en onder e en f, van de Wbp mogen persoonsgegevens slechts worden verwerkt indien (e) de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt, of (f) de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.
4.9.
In dit geval doet zich de rechtvaardigingsgrond voor van artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp. De korpschef heeft een zwaarwegend belang bij een integere politieorganisatie. In dat kader is het ook van groot belang dat de korpschef kan onderzoeken of een politiemedewerker zich al dan niet schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten en daarmee aan (ernstig) plichtsverzuim. De Raad volgt de korpschef in zijn standpunt dat deze belangen prevaleren boven het belang van appellant bij bescherming van diens privacy. Hierin ligt besloten dat het beroep van appellant op artikel 8 van het EU-Handvest evenmin kan slagen. Daarbij wordt mede verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1807.
4.10.
Daarnaast heeft appellant naar voren gebracht dat een deel van het bewijs in de strafrechtelijke fase onrechtmatig is verkregen en mede daarom niet gebruikt mag worden in het kader van het voorliggende ontslag. Daarbij is verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 17 december 2015, ECLI:EU:C:2015:832. Dit betoog faalt reeds omdat vooralsnog niet is komen vast te staan dat, zoals appellant stelt, sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs in de strafrechtelijke fase.
4.11.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat in dit geval ten onrechte is nagelaten de verstrekking van de politiegegevens voorafgaand te laten toetsen door een onafhankelijke toezichthouder (voorheen het College bescherming persoonsgegevens en thans de Autoriteit Persoonsgegevens) en dat ook om die reden de gegevens niet gebruikt hadden mogen worden voor het voorliggende ontslagbesluit. Daarbij heeft hij primair verwezen naar het bepaalde in artikel 20 van de Privacyrichtlijn en de uitspraak daarover van het HvJ EU van
9 november 2010, ECLI:EU:C:2010:662, alsmede artikel 35 van de Wpg. De Raad volgt appellant hierin niet. Daargelaten de vraag of een eventuele schending zou moeten meebrengen dat de desbetreffende gegevens niet gebruikt hadden mogen worden in het kader van de voorliggende besluitvorming, wordt voorop gesteld dat het HvJ EU in de genoemde uitspraak heeft overwogen dat de Privacyrichtlijn de verwerkingen van persoonsgegevens niet algemeen aan een voorafgaand onderzoek onderwerpt en dat toezicht achteraf door de bevoegde autoriteiten in het algemeen als afdoende moet worden beschouwd. Van een verplichting tot voorafgaande toetsing is hier niet gebleken. Daarbij is de Raad, anders dan appellant, van oordeel dat in dit verband aangesloten kan worden bij wat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in zijn uitspraak van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1442, heeft overwogen over de toepasselijkheid van
artikel 35, vierde lid, van de Wpg.
4.12.
Gezien het voorgaande is geen aanleiding gezien voor het stellen van prejudiciële vragen, zoals appellant heeft verzocht.
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Gelet op deze beslissing is er geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L.R. Daman

KS