ECLI:NL:CRVB:2017:1233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2017
Publicatiedatum
31 maart 2017
Zaaknummer
15/1732 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens plichtsverzuim door het verstrekken van geheime informatie uit politie- en justitiesystemen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een ambtenaar bij de politieregio Utrecht, was ontslagen wegens plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het verstrekken van geheime informatie uit politie- en justitiesystemen aan derden, waaronder informatie over een kenteken en signaleringen in verband met diefstal en openstaande boetes. De Raad oordeelde dat de gedragingen van de appellant bewezen waren en dat deze als plichtsverzuim konden worden aangemerkt. De Raad verwierp het argument van de appellant dat er sprake was van strijd met het beginsel van equality of arms, en stelde vast dat de rechtbank geen gebreken had vastgesteld in het bestreden besluit van de korpschef. De Raad bevestigde dat de verstrekking van gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek ten behoeve van het disciplinaire onderzoek rechtmatig was, en dat de Wet bescherming persoonsgegevens niet van toepassing was op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de politietaak. De Raad concludeerde dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag gerechtvaardigd was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/1732 AW
Datum uitspraak: 30 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 januari 2015, 13/4332 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Utrecht. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft S.A.J.T. Hoogendoorn hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2016. Namens appellant is Hoogendoorn verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Husman en mr. E.J. Zorgdrager.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 januari 1994 werkzaam bij de politieregio Utrecht, laatstelijk als [functie A] in de rang van [rang a].
1.2.
Eind 2011 heeft het Bureau Veiligheid en Integriteit (BVI) in opdracht van de officier van justitie een strafrechtelijk onderzoek gestart naar mogelijke handelingen door appellant in strijd met zijn ambtsplicht en naar schending van zijn ambtsgeheim. Op 28 mei 2012 is appellant aangehouden en tot en met 14 juni 2012 is hem zijn vrijheid ontnomen geweest.
1.3.
Bij brief van 1 juni 2012, aangevuld bij brief van 21 juni 2012, heeft de korpschef aan appellant bericht dat hij gedurende de inverzekeringstelling en eventuele verdergaande strafrechtelijke vrijheidsbeneming is geschorst in zijn ambt op grond van artikel 83 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en dat aan BVI is verzocht een disciplinair onderzoek te verrichten naar mogelijk door appellant gepleegd plichtsverzuim. Tevens is appellant vanaf zijn invrijheidstelling met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld en is hem de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen en dienstterreinen ontzegd op grond van het bepaalde in artikel 84 van het Barp.
1.4.
Op 30 juli 2012 is het dossier van het strafrechtelijke onderzoek gesloten en ter beschikking gesteld aan BVI ten behoeve van het disciplinaire onderzoek. Op 4 september 2012 heeft BVI aan de korpschef een rapport uitgebracht in verband met het vermoeden van plichtsverzuim door appellant. Bij brief van 29 november 2012 heeft de korpschef aan appellant het voornemen meegedeeld om hem disciplinair ontslag te verlenen. Appellant heeft daarop zijn zienswijze gegeven.
1.5.
Bij besluit van 6 maart 2013 heeft de korpschef aan appellant met onmiddellijke ingang wegens plichtsverzuim ontslag verleend op grond van artikel 77, eerste lid aanhef en onder j, van het Barp. De korpschef verwijt hem:
1. het verstrekken van geheime informatie uit politie- en justitiesystemen aan persoon MA betrekking hebbend op een kenteken van een auto;
2. het verstrekken van geheime informatie uit politie- en justitiesystemen aan persoon EA over twee signaleringen in verband met diefstal en openstaande boetes;
3. het begunstigen van EA door hem, toen hij aangifte deed van vermissing van zijn paspoort, niet aan te houden of aan te laten houden;
4. de schijn dat hij meerdere personen informatie heeft verstrekt, onder andere aan persoon KA;
5. het verstrekken van onjuiste informatie in verband met de aankoop van een fiets voor het fietsplan en poging tot benadeling van de politie Utrecht;
6. het zonder enige noodzaak voor zijn werk maar uitsluitend ten eigen nutte raadplegen van de politiesystemen;
7. het met grote regelmaat gebruiken van softdrugs in cafés waar hij bekend was als ambtenaar van politie en
8. het dagelijks bezoek aan twee cafés tijdens zijn ziekte.
1.6.
Bij besluit van 18 juli 2013 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2013 ongegrond verklaard. De gedraging onder 5 is gewijzigd in ‘onzorgvuldige afhandeling van de administratieve formaliteiten in verband met de aanschaf van een fiets’.
1.7.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 8 juli 2014, in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 3 april 2013, appellant veroordeeld voor:
1. als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen, en
2. enig geheim waarvan hij weet dat hij uit hoofde van ambt of wettelijk voorschrift verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden,
tot een gevangenisstraf van vijf maanden. Dat arrest heeft kracht van gewijsde gekregen.
2. Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit is bij de rechtbank ter zitting behandeld op 30 april 2014. Na schorsing van het onderzoek ter zitting heeft de korpschef schriftelijk vragen van de rechtbank beantwoord. Eiser heeft een schriftelijke reactie hierop gegeven en nadere stukken ingediend. Op 13 oktober 2014 is het onderzoek ter zitting hervat en vervolgens heeft de rechtbank het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft de gronden van zijn hoger beroep zeer uitvoerig uiteengezet. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 5 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:435, heeft overwogen, vloeit uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voort dat de Raad in zijn uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. De Raad zal zich in het hiernavolgende dan ook beperken tot de kern van de door appellant naar voren gebrachte gronden.
3.2.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte een informele lus heeft toegepast en met gebruikmaking van artikel 6:22 van de Awb, door de korpschef na de zitting op 30 april 2014 in de gelegenheid te stellen een toelichting te geven en nadere informatie te verstrekken en die gegevens aan haar uitspraak ten grondslag te leggen. Vervolgens heeft de rechtbank aan appellant niet de mogelijkheid geboden om zijn standpunt daarover te bepalen, waardoor er volgens appellant sprake is van strijd met het beginsel van equality of arms.
3.3.
Deze grond slaagt niet. Anders dan appellant heeft gesteld heeft de rechtbank geen gebreken vastgesteld in het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. In verband met de door appellant in beroep aangevoerde grond dat sprake was ongeoorloofde verstrekking van gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek ten behoeve van het disciplinaire onderzoek, heeft de korpschef na de zitting van 30 april 2014 op verzoek van de rechtbank nadere informatie gegeven over de grondslag van de verstrekking van die gegevens. Van gebruikmaking door de rechtbank van een zogenaamde informele lus in combinatie met toepassing van artikel 6:22 van de Awb is geen sprake. Wel heeft de rechtbank toepassing gegeven aan artikel 6:22 van de Awb in verband met het niet beslissen op het verzoek om kostenvergoeding in bezwaar, maar daartegen heeft appellant in hoger beroep geen gronden gericht.
3.4.
Ook overigens is er geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van strijd met het beginsel van equality of arms. De rechtbank heeft alle stukken die de korpschef heeft ingediend aan appellant toegezonden. Appellant heeft daarop gereageerd en hij heeft ook tijdens de tweede zitting bij de rechtbank de gelegenheid gekregen het woord te voeren. Appellant is dan ook op geen enkele wijze in zijn processuele belangen geschaad.
3.5.
Appellant heeft betoogd dat aan de overdracht van de gegevens uit het strafdossier die zijn gebruikt ten behoeve van het disciplinaire onderzoek gebreken kleven. Op de verwerking van de gegevens die zijn verkregen in het kader van opsporing en vervolging is volgens appellant de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) van toepassing. Appellant meent dat de persoonsgegevens die zijn verkregen in het strafrechtelijk onderzoek zijn verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen en dat er geen sprake is van politiegegevens in de zin van de Wet politiegegevens (Wpg). Hij heeft gesteld dat niet is gebleken van een zorgvuldige afweging bij de beslissing tot verstrekking van de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek, ondanks dat zich een weigeringsgrond voordoet. Hij heeft hierbij verwezen naar artikel 15 van de Wpg en
artikel 2:13 van het Besluit politiegegevens (Bpg). Appellant heeft in dit kader onder meer nog gewezen op bepalingen in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), de Richtlijn 95/46/EG van het Europees parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, de Wet bescherming persoonsgegevens en het Wetboek van Strafvordering.
3.6.
Deze gronden van appellant zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft betoogd. De Raad onderschrijft het uitvoerig gemotiveerde oordeel van de rechtbank dat de gegevens die door BVI zijn verkregen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek als politiegegevens als bedoeld in artikel 1 van de Wpg dienen te worden aangemerkt. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, onderdeel 2, van de Wpg verstrekt de verantwoordelijke (korpschef) politiegegevens aan de korpschef voor zover hij deze behoeft in verband met disciplinaire bestraffing vanwege niet nakoming van verplichtingen of plichtsverzuim. Op grond van artikel 16, tweede lid, in samenhang met artikel 15, tweede lid, van de Wpg kan in bijzondere gevallen, indien dit noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de politietaak, de terbeschikkingstelling van politiegegevens door de verantwoordelijke worden geweigerd dan wel kan de verantwoordelijke beperkende voorwaarden stellen aan de verdere verwerking. In artikel 2:13, eerste lid, van het Bpg is een limitatieve opsomming gegeven van de gevallen waarin ter bescherming van de goede uitvoering van de politietaak de terbeschikkingstelling kan worden geweigerd. Nu gesteld noch gebleven is dat de terbeschikkingstelling van het strafrechtelijk dossier ten behoeve van het disciplinaire onderzoek een goede uitvoering van de politietaak zou belemmeren, is er geen grond om te oordelen dat dit dossier niet had mogen worden verstrekt. Omdat dus sprake is geweest van een rechtmatige verstrekking van politiegegevens op grond van de Wpg, kan niet worden gezegd dat deze verstrekking op grond van de Wjsg, voor zover die van toepassing is op het bij het Openbaar Ministerie berustende dossier, niet had mogen plaatsvinden.
3.7.
Voor zover appellant met een beroep op de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en artikel 8 van het EVRM heeft betoogd dat de gegevens van het strafrechtelijk onderzoek niet hadden mogen worden verstrekt ten behoeve van het disciplinaire onderzoek, overweegt de Raad dat op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wbp, zoals dit destijds luidde, de Wbp niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de uitvoering van de politietaak. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat geen sprake is van een schending van het verbod van inbreuk op het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor privéleven omdat daarin bij wet, in dit geval de Wpg, is voorzien.
3.8.
De gronden van appellant die zijn gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de korpschef de onderzoeksgegevens die zijn verkregen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar appellant aan de besluitvorming in het kader van de disciplinaire bestraffing ten grondslag mocht leggen, slagen niet.
3.9.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat appellant de verweten gedragingen 1 en 2 heeft begaan en heeft deze gedragingen aangemerkt als plichtsverzuim dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag kan dragen. De overige gedragingen heeft de rechtbank buiten bespreking gelaten.
3.10.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over het plichtsverzuim en het strafontslag en maakt de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne. De Raad ziet in wat appellant daarover heeft aangevoerd geen grond om anders te oordelen. Voor zover de rechtbank in de aangevallen uitspraak waar het gedraging 1 betreft de bewoordingen ‘vertrouwelijke gegevens’ heeft gebruikt in plaats van ‘geheime gegevens’, doet dat niet af aan het verweten plichtsverzuim. Het doorgeven van gegevens uit het politiesysteem aan MA, ook al betrof het nepregistraties ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek, is een gedraging die terecht als plichtsverzuim is gekwalificeerd. Evenals de rechtbank acht de Raad de verweten gedraging onder 2 deugdelijk vastgesteld. De Raad merkt daarover nog op dat appellant in bezwaar, naar aanleiding van het verslag van de hoorzitting in bezwaar, zelf nader schriftelijk heeft toegelicht dat hij informatie uit het politiesysteem met EA heeft gedeeld zodat deze zich bij de politie kon melden.
3.11.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en H.C.P. Venema en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2017.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) S.A. de Graaff

HD