In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering van betrokkene, die vanaf 1 januari 2012 studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft op 25 juli 2014 de studiefinanciering herzien naar de norm voor thuiswonende studenten, na een onderzoek naar de woonsituatie van betrokkene. Dit onderzoek werd uitgevoerd door controleurs die niet bevoegd waren, wat leidde tot de conclusie dat het boetebesluit van 1 september 2014, dat aan betrokkene was opgelegd, niet op een deugdelijke motivering berustte.
De rechtbank had eerder het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd, omdat de termijnoverschrijding voor het indienen van bezwaar tegen het boetebesluit als verschoonbaar werd beschouwd. De minister stelde in hoger beroep dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, maar de Raad oordeelde dat de verwarring die was ontstaan door de gelijktijdige verzending van het boetebesluit en de brief over de opschorting van de boete, niet aan betrokkene kon worden tegengeworpen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, herroept het boetebesluit en oordeelt dat de minister in de proceskosten van betrokkene moet worden veroordeeld. De totale proceskosten worden begroot op € 1.039,-. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.