ECLI:NL:CRVB:2019:210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
23 januari 2019
Zaaknummer
16/4038 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en ontvankelijkheid bezwaar tegen boetebesluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering van betrokkene, die vanaf 1 januari 2012 studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft op 25 juli 2014 de studiefinanciering herzien naar de norm voor thuiswonende studenten, na een onderzoek naar de woonsituatie van betrokkene. Dit onderzoek werd uitgevoerd door controleurs die niet bevoegd waren, wat leidde tot de conclusie dat het boetebesluit van 1 september 2014, dat aan betrokkene was opgelegd, niet op een deugdelijke motivering berustte.

De rechtbank had eerder het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd, omdat de termijnoverschrijding voor het indienen van bezwaar tegen het boetebesluit als verschoonbaar werd beschouwd. De minister stelde in hoger beroep dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, maar de Raad oordeelde dat de verwarring die was ontstaan door de gelijktijdige verzending van het boetebesluit en de brief over de opschorting van de boete, niet aan betrokkene kon worden tegengeworpen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, herroept het boetebesluit en oordeelt dat de minister in de proceskosten van betrokkene moet worden veroordeeld. De totale proceskosten worden begroot op € 1.039,-. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

16.4038 WSF

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 mei 2016, 15/8747 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 23 januari 2019
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. G. van der Meij, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2016. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meij.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Mr. A.W. van Rijn, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van betrokkene gesteld.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 januari 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend gekregen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 8 juli 2014 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Van de bevindingen van het onderzoek is op 10 juli 2014 een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 25 juli 2014 heeft de minister, op basis van het onder 1.2 genoemde rapport, de aan betrokkene toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat betrokkene vanaf 1 januari 2012 is aangemerkt als thuiswonende studerende. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 1 september 2014 heeft de minister aan betrokkene een bestuurlijke boete opgelegd.
1.5.
Bij brief van – eveneens – 1 september 2014 heeft de minister de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit van 25 juli 2014 bevestigd. Hierbij is verder aan betrokkene bericht dat in afwachting van de beslissing op dat bezwaar, de beslissing over het opleggen van een boete wordt opgeschort.
1.6.
Betrokkene heeft op 29 juni 2015 bezwaar gemaakt tegen het onder 1.4 genoemde boetebesluit van 1 september 2014.
1.7.
Bij besluit van 23 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen het boetebesluit van 1 september 2014 niet‑ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat betrokkene te laat bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Betrokkene had uit de ontvangst van het besluit kunnen en moeten afleiden dat, anders dan haar in de brief van 1 september 2014 was meegedeeld, de beslissing over het opleggen van een boete niet zou worden opgeschort. Voor zover betrokkene hierover in verwarring was, had het op haar weg gelegen om bij de minister informatie in te winnen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen om, met inachtneming van de uitspraak, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding verschoonbaar en is het bezwaar van betrokkene tegen het boetebesluit van 1 september 2014 ten onrechte niet‑ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet kan worden uitgesloten dat de minister, met het versturen van zowel de brief als het besluit van 1 september 2014, een verwarrende situatie bij betrokkene heeft gecreëerd. Het is, mede gelet op de aard van het besluit, niet aanvaardbaar dat betrokkene hier nadeel van ondervindt.
3. De minister heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Volgens de minister had betrokkene uit het boetebesluit van 1 september 2014 moeten afleiden dat de mededeling in de (andere) brief van 1 september 2014, dat het opleggen van een boete werd opgeschort, niet juist was. Het lag op de weg van betrokkene om binnen de gestelde termijn hiertegen bezwaar te maken. Voor zover sprake was van enige verwarring bij betrokkene had het op haar weg gelegen om hierover informatie in te winnen. Nu betrokkene dit heeft nagelaten, dienen de gevolgen hiervan voor haar rekening en risico te komen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat betrokkene na afloop van de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt tegen het boetebesluit van 1 september 2014. Ter beoordeling staat of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De minister heeft door op dezelfde dag zowel een besluit aan betrokkene te sturen dat een boete is opgelegd als een brief te zenden dat de beslissing over de boete wordt opgeschort
− zoals weergegeven onder 1.4 en 1.5 – geenszins het door hem beoogde signaal afgegeven dat de boete niet was opgeschort. Anders dan de minister ziet de Raad dan ook geen grond voor het oordeel dat betrokkene had moeten begrijpen dat het boetebesluit niet was opgeschort, dan wel de minister om nadere informatie had moeten vragen. De minister had aanleiding behoren te zien de termijnoverschrijding niet aan betrokkene tegen te werpen en het bezwaar tegen het boetebesluit ontvankelijk te achten.
4.3.
Wat is overwogen in 4.2 betekent dat het hoger beroep van de minister niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd. Anders dan de rechtbank, ziet de Raad geen aanleiding de minister op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De Raad ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, het boetebesluit van 1 september 2014 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.4.1.
De minister heeft de bij het besluit van 1 september 2014 opgelegde boete gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de feitelijke woonsituatie van betrokkene. Dit onderzoek is verricht door de controleurs [naam 1] en [naam 2] , in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Het is de Raad ambtshalve bekend dat beide controleurs ten tijde van belang onderzoeken verrichtten als zelfstandigen zonder personeel.
4.4.2.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan. In zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1943, heeft de Raad geoordeeld dat alleen die personen die op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst zijn van een aangewezen partij bevoegd zijn tot het houden van dit toezicht. Zoals is overwogen in – onder meer – de uitspraak van de Raad van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186, kan niet worden aanvaard dat dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) wordt uitbesteed aan een derde. Bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur zijn dan ook onrechtmatig verkregen. Dit betekent dat de bevindingen van het onderzoek, zoals die zijn neergelegd in het rapport van 10 juli 2014, als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.4.3.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat betrokkene niet woonde op het adres waaronder zij in de basisregistratie personen stond ingeschreven, berust het boetebesluit van 1 september 2014 niet op een deugdelijke motivering. Dit gebrek kan gelet op de vorengeschetste omstandigheden niet worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze proceskosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand en op € 15,- aan reiskosten, in totaal € 1.039,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin de minister is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
  • herroept het besluit van 1 september 2014;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 23 oktober 2015;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.039,-;
  • bepaalt dat van de minister een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) J.R. Trox

IJ