ECLI:NL:CRVB:2019:1870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
18/1090 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het beroep tegen bestreden besluit inzake WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank dit ten onrechte heeft gedaan, omdat appellante het bestreden besluit 1 nooit heeft ontvangen. Het Uwv heeft erkend dat er geen verzendadministratie van het besluit aanwezig is, wat betekent dat de beroepstermijn niet is aangevangen. De Raad komt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 25 juli 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering. De Raad bevestigt dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten terecht is gebeurd, omdat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, maar het beroep tegen het bestreden besluit 1 wordt ongegrond verklaard. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

18.1090 WIA

Datum uitspraak: 5 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2018, 17/5391 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Ҫ. Bakirhan, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bakirhan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser. Als tolk was aanwezig M. Cordes.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam als inpakker gedurende 39,67 uur per week. Op 28 juli 2014 heeft zij zich ziek gemeld wegens klachten die zijn ontstaan na een verkeersongeval op 21 juli 2014. Appellante is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet.
1.2.
Appellante heeft op 2 september 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Op haar verzoek is aan appellante bij besluit van 7 oktober 2016 met ingang van 25 juli 2016 een voorschot ingevolge de Wet WIA toegekend. Daarbij is vermeld dat de voorschotten dienen te worden terugbetaald indien blijkt dat geen recht op een WIA-uitkering bestaat.
1.3.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 2 januari 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 25 juli 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.4.
Bij besluit van 8 februari 2017 heeft het Uwv, onder verwijzing naar het besluit van 2 januari 2017, vastgesteld dat het aan appellante over de periode van 25 juli 2016 tot en met 31 januari 2017 betaalde voorschot tot een bedrag van in totaal € 5.518,46 (bruto) ten onrechte is uitgekeerd en dat dit bedrag van appellante wordt teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 21 juni 2017 (bestreden besluit 1), met kenmerk van het Uwv “625629255-BB-001V”, heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep die als bijlagen bij het bestreden besluit zijn gevoegd, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 januari 2016 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van, eveneens, 21 juni 2017 (bestreden besluit 2), met kenmerk van het Uwv “25629255-BB-002V, “heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het terugvorderingsbesluit van 8 februari 2017 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft bij brief van 1 augustus 2017 beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2. Een kopie van dit besluit is bij het beroepschrift gevoegd.
2.2.
Bij fax van 4 september 2017 heeft appellante, onder verwijzing naar bestreden besluit 2, de gronden van het beroep ingediend. Zij heeft, kort samengevat, aangevoerd dat het Uwv in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende rekening heeft gehouden met de klachten van appellante en dat appellante gelet op haar klachten niet in staat is haar eigen werk te verrichten noch de werkzaamheden in voor haar geselecteerde functies uit te oefenen. Dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering heeft ernstige gevolgen voor appellante. De terugvordering van de WIA-voorschotten dient op grond van redelijkheid en billijkheid te worden ingetrokken, omdat het Uwv pas zes maanden later een beslissing over haar WIA‑aanspraken heeft genomen.
2.3.
Volgens de aantekeningen van de zitting van 5 januari 2018 heeft de rechtbank, gelet op de aangevoerde gronden, de omvang van het beroep aan de orde gesteld, omdat slechts beroep lijkt te zijn ingesteld tegen bestreden besluit 2.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat met het ingediende beroepschrift van 1 augustus 2017 geen beroep wordt ingesteld tegen bestreden besluit 1 nu dit besluit op geen enkele wijze wordt benoemd. Slechts het bestreden besluit 2 met het daarbij behorende kenmerk van het Uwv is genoemd en is in kopie overgelegd. Uit de eerst bij fax van 4 september 2017 ingediende gronden heeft de rechtbank kunnen opmaken dat het beroep zich kennelijk ook richt tegen bestreden besluit 1. Nu de fax van 4 september 2017 ruim na het verstrijken van de beroepstermijn van zes weken ligt, heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep tegen bestreden besluit 1 te laat is ingesteld. Voorts is niet gebleken van omstandigheden die leiden tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat met het bestreden besluit 1 vaststaat dat voor appellante met ingang van 25 juli 2016 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat appellante met ingang van 25 juli 2016 tot en met 31 januari 2017 geen recht had op de door het Uwv aan haar betaalde voorschotten en dat ingevolge artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA het Uwv verplicht is de onverschuldigd betaalde voorschotten van appellante terug te vorderen. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zijn niet gebleken. Het Uwv heeft daarom terecht de aan appellante betaalde voorschotten teruggevorderd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het beroep tegen bestreden besluit 1 aangevoerd dat zij dit besluit nooit heeft ontvangen. Zoals het Uwv zelf heeft toegegeven, is ook geen begeleidende brief aangemaakt. Alleen bestreden besluit 2 is, vergezeld van een standaard verzendbrief, door appellante ontvangen. Het Uwv heeft bestreden besluit 1 niet ingevolge artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan appellante bekend gemaakt. Nu het niet ontvangen van bestreden besluit 1 niet aan appellante is toe te rekenen omdat dit besluit niet op voorgeschreven wijze aan haar bekend is gemaakt, was de beroepstermijn niet aangevangen. Gelet op de gronden zoals aangevoerd bij fax van 4 september 2017 had de rechtbank appellante dienen te ontvangen in haar beroep tegen bestreden besluit 1. Wanneer wordt geoordeeld dat het beroep ontvankelijk is, heeft appellante voorts herhaald dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten als gevolg van het haar overkomen verkeersongeval. Appellante heeft geobjectiveerde arm- en nekklachten, is sinds het ongeval slechtziend, vergeetachtig en heeft hoofdpijn. Appellante heeft haar stelling nader onderbouwd met informatie uit de behandelend sector. Zij heeft verzocht een deskundige in te schakelen voor beoordeling van haar medische situatie. De voor haar geselecteerde functies zijn gelet op haar klachten en haar beheersing van de Nederlandse taal niet geschikt. Hierdoor is ten onrechte geconcludeerd dat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35% en zijn de WIA-voorschotten ten onrechte van haar teruggevorderd.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift aangevoerd dat uit het elektronisch archief blijkt dat op 21 juni 2017 beide bestreden besluiten 1 en 2 van 21 juli 2017 met twee begeleidende brieven aan appellante en haar gemachtigde als ook de uitkeringsafdelingen en naar de werkgever van appellante zijn verzonden. Ter zitting heeft het Uwv medegedeeld dat van de niet aangetekende verzending van de bestreden besluiten geen verzendadministratie aanwezig is, op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de besluiten daadwerkelijk op de aangegeven datum zijn verzonden. Ander bewijs over de verzending van de besluiten heeft het Uwv niet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekend gemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
4.1.2.
Indien een geadresseerde stelt dat hij – zoals in dit geval – een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1683). Contra-indicaties kunnen meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee, zonder nader bewijs, ook de verzending aannemelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1501).
4.1.3.
Nu het Uwv heeft erkend dat geen verzendadministratie van de bestreden besluiten aanwezig is, verzending van bestreden besluit 1 niet anderszins te bewijzen is en ook geen contra-indicaties zijn gebleken die aannemelijk maken dat bestreden besluit 1 wel moet zijn ontvangen, moet worden geoordeeld dat aan appellante ten onrechte is tegengeworpen dat zij niet binnen zes weken na 21 juni 2017 beroep tegen bestreden besluit 1 heeft ingesteld. Niet in geschil is dat appellante in de fax van 4 september 2017 zich ook richt tegen de weigering van de gevraagde WIA-uitkering. Gelet hierop wordt geoordeeld dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.
Nu partijen ter zitting hebben verzocht om een inhoudelijke beoordeling door de Raad en de zaken naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeven, zoals bedoeld in artikel 8:116 van de Awb, wordt voorts als volgt overwogen.
4.3.
Gelet op wat ter zitting is besproken, is tussen partijen in geschil of het Uwv met het bestreden besluit 1 terecht heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 25 juli 2016 minder bedraagt dan 35%. Daarbij gaat het om de vraag of het Uwv de lichamelijke en psychische klachten van appellante juist heeft geduid en of er aanleiding is om meer beperkingen voor appellante te formuleren dan zijn opgenomen in de FML van
1 juni 2017. Voorts is de vraag aan de orde of de functies geschikt zijn voor appellante, zowel in medische zin als in verband met haar slechte beheersing van de Nederlandse taal.
4.4.
Er is geen aanleiding te oordelen dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellante hebben onderschat en in de FML van 1 juni 2017 haar beperkingen niet juist zijn vastgelegd. Appellante is op het spreekuur van de verzekeringsarts onderzocht en deze heeft de beschikbare informatie van de huisarts, van de fysiotherapeut en de radiologische gegevens over haar linker pols en linker schouder in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was aanwezig op de hoorzitting, heeft in het rapport van 1 juli 2017 eigen onderzoeksbevindingen weergegeven en heeft nader ingebrachte gegevens van de behandelend artsen in de beoordeling betrokken. Uit de neurologische gegevens blijkt dat geen afwijkingen zijn gevonden die de klachten kunnen verklaren, evenmin heeft de MDL-arts de maagklachten kunnen verklaren. Uit de radiologische verslagen kunnen de klachten niet worden geobjectiveerd en voor de oogklachten is appellante, behalve dat zij bekend is met bijziendheid en een bril draagt, niet onder behandeling. De in hoger beroep ingezonden informatie van de huisarts, neuroloog en radiologische gegevens hebben evenmin nadere gegevens over haar gezondheidssituatie ten tijde hier van belang opgeleverd. Gelet op al deze gegevens kan niet worden gezegd dat de medische beperkingen zijn onderschat en is er evenmin aanleiding een deskundige in te schakelen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellante in staat worden geacht de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 juni 2017 over de belastende factoren in de functies afdoende toegelicht dat deze de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Wat appellante uit medisch oogpunt in verband met de arm- en nekklachten aan kritiek op de functies heeft geuit, is dan ook terecht geen reden geweest de functies niet voor haar geschikt te achten. Niet aannemelijk is dat appellante wegens het slecht beheersen van de Nederlandse taal niet in staat zou zijn de geselecteerde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft wegens twijfel aan voldoende beheersing van de Nederlandse taal een aantal door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies verworpen. De aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies zijn functies op functieniveau 1 en 2 en opleidingsniveau 1 en 2. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2841) veronderstelt opleidingsniveau 2 dat een betrokkene basisonderwijs heeft voltooid, dan wel daarmee op één lijn te stellen werkervaring heeft opgebouwd. Daarbij is niet relevant of het onderwijs in Nederland of in het buitenland is gevolgd. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509) moet ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat worden geacht eenvoudige productiematige functies te vervullen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat dit voor appellante niet geldt. De geschiktheid van appellante voor de functies betekent dat haar verlies aan verdienvermogen minder dan 35% is.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv terecht heeft beslist dat appellante met ingang van 25 juli 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
4.7.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Het zesde lid van artikel 77 van de Wet WIA bepaalt dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Uit 4.6 volgt dat het aan appellante op haar verzoek betaalde voorschot onverschuldigd is betaald, zodat dit voorschot op grond van artikel 77, eerste lid, terecht is teruggevorderd. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051) kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de terugvordering. Dat appellante in verband met ondersteuning van familie, zoals ter zitting is gemeld, geen uitkering ontvangt, is niet een zodanige omstandigheid. Uit bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1254, blijkt dat de financiële situatie van de betrokkene geen dringende reden oplevert om van terugvordering af te zien, omdat bij de invordering rekening moet worden gehouden met de regels over de beslagvrije voet. Ter zitting heeft het Uwv meegedeeld dat die regels er tot nu toe aan in de weg hebben gestaan dat daadwerkelijk van appellante wordt teruggevorderd. De rechtbank heeft de terugvordering dus terecht in stand gelaten.
4.8.
Gelet op wat in 4.1.1 tot en met 4.7 is overwogen slaagt het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep tegen bestreden besluit 1 niet ontvankelijk is. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd. Nu de Raad tot de conclusie is gekomen dat bestreden besluit 1 juist is, zal de Raad het beroep daartegen ongegrond verklaren. De uitspraak van de rechtbank over bestreden besluit 2 zal, op de gronden zoals in deze uitspraak vermeld, worden bevestigd.
5. Nu appellante terecht is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 1 is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep heeft gemaakt. Die kosten worden begroot op € 1.024,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1
niet ontvankelijk is verklaard;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en R.B. Kleiss en W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC