ECLI:NL:CRVB:2019:1812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
15/3946 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn WIA-uitkering. Appellant, die zich in 2007 ziek meldde na een hartinfarct, had aanvankelijk recht op een loongerelateerde uitkering, maar deze werd later omgezet naar een vervolguitkering. Na een herbeoordeling in 2013 werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 51,41%. In 2014 werd echter geconcludeerd dat zijn arbeidsongeschiktheid was gedaald tot onder de 35%, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkering per 1 mei 2014. Appellant betwistte deze beslissing en voerde aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten, en dat de FML onjuist was vastgesteld. De Raad heeft deskundigen ingeschakeld, waaronder psychiater prof. dr. G.F. Koerselman, die concludeerde dat appellant op de datum van intrekking geen zodanige psychiatrische stoornis had die zijn arbeidscapaciteit zou beïnvloeden. De Raad oordeelde dat de intrekking van de uitkering terecht was en dat appellant in staat was de voor hem passende functies te vervullen. Tevens werd een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de Staat en het Uwv werden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan appellant. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland.

Uitspraak

15.3946 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 april 2015, 14/4246 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 23 mei 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.R. Lambooy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een rapport van psychiater M. Kazemier en een rapport van neuropsycholoog M.G.Q. van Driel ingediend.
Het Uwv heeft een reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep op deze rapporten ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft psychiater prof. dr. G.F. Koerselman als deskundige een rapport uitgebracht.
Appellant heeft op dit rapport gereageerd en een nader rapport van Kazemier ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft Koerselman commentaar gegeven op het nadere rapport van Kazemier.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door het Uwv en de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoenverkoper. Hij heeft zich op 26 maart 2007 ziek gemeld in verband met een acuut hartinfarct. Met ingang van 23 maart 2009 is aan appellant een loongerelateerde uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 41%. Deze uitkering is met ingang van 23 februari 2011 omgezet in een vervolguitkering naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Nadat melding is gemaakt van toegenomen arbeidsongeschiktheid in verband met ziekenhuisopnames van appellant, is appellant 100% arbeidsongeschikt geacht. Vervolgens is alsnog vastgesteld dat appellant per 23 februari 2011 recht heeft op loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In 2013 is opnieuw medisch en arbeidskundig onderzoek gedaan. Bij besluit van 25 april 2013 is vastgesteld dat appellant nog steeds recht heeft op een loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is met ingang van 26 april 2013 vastgesteld op 51,41%.
1.3.
Nadat appellant bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 25 april 2013, is op verzoek van het Uwv onderzoek verricht door klinisch neuropsycholoog dr. J.F.M. De Jonghe en psychiater D. Lam. Aan de hand van hun bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 9 januari 2014 een (herziene) Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Hij heeft daarbij vastgesteld dat appellant voor 30 tot 32 uur per week belastbaar is in fysiek niet te zware arbeid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met inachtneming van deze FML functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 15,56%. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 april 2013 is bij besluit van 18 juni 2014 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij is vastgesteld dat het recht op uitkering op grond van de Wet WIA eindigt met ingang van 1 mei 2014, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitkering terecht met ingang van 1 mei 2014 beëindigd. Geoordeeld is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen juist heeft vastgesteld en er geen aanleiding is te concluderen dat appellant de werkzaamheden die verbonden zijn aan de geselecteerde functies, niet kan verrichten.
3. Appellant heeft gesteld dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten. Gesteld is dat de urenbeperking onjuist is vastgesteld. Het aantal uren dat appellant geacht wordt te kunnen werken, is ten onrechte verruimd van 20 uur per week naar 30 uur per week. Sprake is van zeer ernstige psychiatrische problematiek. Appellant wijst op zijn inprentingsklachten, slecht slapen en hyperventilatie. De door het Uwv geraadpleegde neuropsycholoog en psychiater hebben onvoldoende rekening gehouden met de diagnoses gegeneraliseerde angststoornis en angstsyndroom. Appellant heeft verwezen naar het rapport van de door hem ingeschakelde psychiater Kazemier. Appellant heeft gesteld dat zijn belastbaarheid in de geselecteerde functies op meerdere punten wordt overschreden. Voorts heeft appellant gesteld dat de uitkering ten onrechte al per 1 mei 2014 is ingetrokken. Volgens appellant is 26 mei 2014 de datum die in geding is, omdat in het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van 15,56% is vastgesteld per 26 mei 2014, terwijl bij het besluit van 25 maart 2013 de arbeidsongeschiktheid op 51,41% was vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de uitkering ten onrechte al per 1 mei 2014 is ingetrokken en niet per 26 mei 2014. Bij brief van 19 februari 2014 is mededeling gedaan van het voornemen de WIA-uitkering met ingang van 1 mei 2014 in te trekken omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht, onder verwijzing naar de rapportage van – onder meer – de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, waarin appellant in kennis is gesteld van de functies die zijn geselecteerd op basis van de in bezwaar vastgestelde FML. Nu de uitlooptermijn van twee maanden in acht is genomen, is er geen aanleiding om te concluderen dat het Uwv de uitkering ten onrechte met ingang van 1 mei 2014 heeft ingetrokken.
4.2.
Wat betreft de vraag of de belastbaarheid juist is vastgesteld, wordt als volgt overwogen. Als uitgangspunt geldt – gewezen wordt op de uitspraak van de Raad van 6 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4287) – dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt.
4.3.
De door de Raad ingeschakelde psychiater Koerselman heeft bij zijn onderzoek geen aanwijzingen gevonden dat appellant op 1 mei 2014 aan een zodanige classificeerbare psychiatrische stoornis leed, dat daaruit beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid moeten voortvloeien. Wat betreft de psychiatrische aspecten van de FML heeft Koerselman geen reden om zich daarmee niet te kunnen verenigen. Koerselman heeft zich daarbij gebaseerd op de beschikbare medische informatie en op eigen onderzoek.
4.4.
De door Koerselman gegeven motivering is overtuigend. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Koerselman heeft rekening gehouden met alle beschikbare medische informatie.
4.5.
In de reactie op het rapport van Koerselman heeft psychiater Kazemier gesteld dat hij niet tot een andere conclusie kan komen dan dat bij appellant sprake is van een excessieve angst en voortdurende zorgelijkheid gedurende tenminste 10 jaar en dat in 2014 met een zeer grote mate van waarschijnlijkheid sprake is geweest van een paniekaanval. Koerselman heeft vastgesteld dat deze reactie van Kazemier geen aanleiding geeft om tot een andere conclusie te komen. Volgens Koerselman valt bij de beoordeling – wat door Kazemier is miskend – de inschatting van de ernst van de klachten en beperkingen niet zonder meer samen met de subjectieve weergave daarvan door appellant. Expliciet dient te worden gewogen in welke mate het klachtenverhaal plausibel en consistent is. Hierbij is van belang dat appellant meermaals onderpresteerde op neuropsychologische tests, klachten overrapporteerde en bij het onderzoek van Koerselman zijn klachten en beperkingen niet voldoende concreet heeft gemaakt. De door appellant gebruikte medicatie en de gesprekken van appellant met een maatschappelijk werker zijn volgens Koerselman geen omstandigheden die meebrengen dat appellant meer beperkt was. Koerselman laat in het midden of appellant bij zijn bezoek aan de cardioloog in mei 2014 een paniekaanval had, omdat op basis van de beschrijving van appellant en de informatie van de cardioloog onvoldoende aannemelijk is dat sprake is van een paniekstoornis. Er is geen aanleiding om deze nadere onderbouwing van Koerselman niet te volgen.
4.6.
Gelet op overwegingen 4.2 tot en met 4.5 en op de omstandigheid dat appellant geen andere objectief medische gegevens in geding heeft gebracht die afbreuk doen aan de bevindingen en conclusies van deskundige Koerselman, is er geen aanleiding om de voor appellant vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden.
4.7.
Appellant moet – uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid – in staat geacht worden de voor hem passend geachte functies te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in voldoende mate inzichtelijk gemaakt dat de belasting van de functies in overeenstemming is met de FML. De gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid zijn toereikend gemotiveerd.
4.8.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat zijn functionele mogelijkheden in de functies worden overschreden op het onderdeel verhoogd persoonlijk risico. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op dit onderdeel een beperking aangenomen met de toelichting “niet op hoogte, niet met gevaarlijke machines”. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overwogen dat werk op grote hoogtes of met gevaarlijke machines in de geselecteerde functies niet voorkomt. De stellingen van appellant leiden niet tot twijfel aan de juistheid van deze conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Toegelicht is dat werken met een soldeerbout niet valt onder het bedoelde persoonlijk risico omdat de medewerker bij dit apparaat zelfsturende invloed heeft bij het gebruik ervan. In hetgeen appellant heeft betoogd, is geen reden om aan te nemen dat deze uitleg van persoonlijk risico onjuist is. Wat betreft de functie productiemedewerker textiel is in het Resultaat functiebeoordeling geen sprake van een functiebelasting op het onderdeel persoonlijk risico. Uit vaste rechtspraak volgt, waaronder de uitspraak van de Raad van 25 januari 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC3086), dat in beginsel uitgegaan dient te worden van de juistheid van de gegevens zoals die in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) zijn opgenomen. Daaraan doet niet af dat in de beschrijving van de functie-inhoud sprake is van werken met naaimachines. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overwogen dat in de geselecteerde functies werken met gevaarlijke machines niet voorkomt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat – in weerwil van de gegevens van het CBBS – sprake is van gevaarlijke machines.
4.9.
Er is geen aanleiding aan te nemen dat de functie van productiemedewerker industrie niet geschikt is voor appellant omdat hij – zoals hij heeft gesteld - de productienorm niet aankan of het functioneren van zijn geheugen onvoldoende zou zijn voor deze functie. In de FML geldt geen beperking voor de onderdelen werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken of herinneren en in het Resultaat functiebeoordeling van deze functie is geen belasting vermeld op deze onderdelen.
4.10.
Ook wordt appellant niet gevolgd in zijn stelling dat de belastbaarheid voor lopen tijdens het werk of staan tijdens het werk wordt overschreden in de functie productiemedewerker textiel (afbiester). Op deze onderdelen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant licht beperkt is, wat inhoudt dat appellant zo nodig gedurende de helft van de werkdag (ongeveer 4 uren) kan lopen, respectievelijk staan. In de toelichting bij het onderdeel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat lopen tijdens het werk mogelijk is, maar “in combinatie met staan, niet meer dan een halve dag op de been”. Er is geen reden om aan te nemen dat deze belastbaarheid in de genoemde functie is overschreden, omdat de functiebelasting op deze onderdelen is omschreven als “tijdens 4 werkuren 2 maal ongeveer 1 minuten achtereen” lopen en “tijdens 4 werkuren 2 maal ongeveer 30 minuten achtereen” staan, deze functiebelasting niet tot een signalering heeft geleid en op de arbeidsmogelijkhedenlijst is vermeld dat het arbeidspatroon van de functie maximaal 3,7 uur per dag omvat.
4.11.
De stellingen van appellant die betrekking hebben op de functies huishoudelijk medewerker en samensteller kunststoffen- en rubberindustrie, leiden niet tot een ander oordeel, omdat deze functies geen deel uitmaken van de (drie) functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag heeft gelegd.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.12 vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.13.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.3.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 3 juni 2013 tot de datum van deze uitspraak zijn bijna 6 jaar verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim 12 maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 16 juli 2014 tot de uitspraak op 22 april 2015 ruim 12 maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 2 juni 2015 tot de datum van deze uitspraak, 3 jaar en ruim 11 maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Er is geen aanleiding een langere behandelingsduur dan vier jaar gerechtvaardigd te achten. Nu de totale behandelingsduur vier jaar mocht bedragen, is deze thans met bijna twee jaar overschreden.
5.4.
In de omstandigheden van het geval is geen aanleiding om deze overschrijding geheel of ten dele gerechtvaardigd te achten. Dit leidt tot een schadevergoeding van vier maal € 500,-, dit is € 2.000,-. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, zal de Staat worden veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 1.222,- (11/18 x € 2.000,-) en het Uwv tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 778,- (7/18 x € 2.000,-).
5.5.
Er is aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor zover deze gerelateerd zijn aan het verzoek om schadevergoeding. Deze worden in totaal begroot op € 256,- wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten zullen gelijkelijk worden verdeeld over de Staat en het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.222,-;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 778,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
  • € 128,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
  • € 128,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.D.F. de Moor
lh