In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn WIA-uitkering. Appellant, die zich in 2007 ziek meldde na een hartinfarct, had aanvankelijk recht op een loongerelateerde uitkering, maar deze werd later omgezet naar een vervolguitkering. Na een herbeoordeling in 2013 werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 51,41%. In 2014 werd echter geconcludeerd dat zijn arbeidsongeschiktheid was gedaald tot onder de 35%, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkering per 1 mei 2014. Appellant betwistte deze beslissing en voerde aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten, en dat de FML onjuist was vastgesteld. De Raad heeft deskundigen ingeschakeld, waaronder psychiater prof. dr. G.F. Koerselman, die concludeerde dat appellant op de datum van intrekking geen zodanige psychiatrische stoornis had die zijn arbeidscapaciteit zou beïnvloeden. De Raad oordeelde dat de intrekking van de uitkering terecht was en dat appellant in staat was de voor hem passende functies te vervullen. Tevens werd een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de Staat en het Uwv werden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan appellant. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland.