ECLI:NL:CRVB:2019:1730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
18/4655 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering wegens schending inlichtingenplicht door niet gemelde werkzaamheden in café

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die een WW-uitkering ontving, had deze uitkering aangevraagd na een verlies van arbeidsuren. Het Uwv had echter een handhavingsonderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkeringen, na een fraudemelding. Uit het onderzoek bleek dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte in een café, wat zij niet had gemeld. Het Uwv herzag de uitkering en vorderde een bedrag van € 7.891,42 terug. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat appellante de inlichtingenplicht had geschonden door haar werkzaamheden in het café niet te melden. De Raad benadrukte dat het aan het Uwv was om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en dat appellante de onjuistheid van de bevindingen moest aantonen met objectieve gegevens. De Raad bevestigde dat de werkzaamheden van appellante in het café op geld waardeerbaar waren, ongeacht of zij daar een vergoeding voor ontving. De Raad oordeelde dat de terugvordering van de uitkering niet onaanvaardbare gevolgen had voor appellante, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

18.4655 WW

Datum uitspraak: 16 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 juli 2018, 16/2847 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verstraten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 17 december 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een verlies van 11 arbeidsuren per week. Tevens is aan haar per 17 december 2014 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een fraudemelding is het Uwv een handhavingsonderzoek naar de rechtmatigheid van deze uitkeringen gestart. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 maart 2016.
1.3.
Op basis van dat rapport heeft het Uwv twee besluiten genomen. Bij besluit van 12 april 2016 heeft het Uwv bepaald dat appellante per 17 december 2014 geen recht heeft op WW‑uitkering en een toeslag. Bij besluit van 13 april 2016 heeft het Uwv beide uitkeringen vanaf 15 december 2014 herzien en het te veel betaalde over de periode van 15 december 2014 tot en met 20 maart 2016 tot een bedrag van € 7.891,42 van appellante teruggevorderd. Volgens het Uwv heeft appellante de inlichtingenplicht geschonden door niet te melden dat zij vanaf 1 september 2014 werkzaamheden verrichtte bij [naam café]. Bij beslissing op bezwaar van 8 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen de beide besluiten ongegrond verklaard. Uit het onderzoek is gebleken dat appellante bijna dagelijks naar [naam café] gaat en dat zij daar op geld waardeerbare werkzaamheden verricht. Dat het volgens appellante een vriendendienst betrof maakt dat niet anders. Het Uwv acht het aannemelijk dat appellante vanaf 17 december 2014 voor gemiddeld 11 uur per week werkzaamheden heeft verricht.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd dat appellante vanaf 15 december 2014 minder dan vijf uren per kalenderweek werkloos is geworden op basis van hetgeen door haar en door de eigenaar van het café, [naam eigenaar café], is verklaard, alsmede de waarnemingen en bevindingen op internet. De rechtbank heeft daarbij doorslaggevend geacht dat [naam eigenaar café] heeft verklaard dat na het re-integratietraject niets is veranderd. Beiden hebben verklaard dat appellante vrijwel altijd in het café aanwezig is, dat zij een sleutel had van het café en dat appellante [naam eigenaar café] adviseert en helpt vanwege haar jarenlange horeca-ervaring. De rechtbank heeft verder geconstateerd dat de verklaringen van appellante over hoeveel uren zij werkt in het café en wat zij daar doet niet consistent zijn. De verklaring van appellante dat zij meestal achter de bar staat, is echter in lijn met die van [naam eigenaar café]. Daarom acht de rechtbank het aannemelijk dat zij een prominente rol vervulde. De rechtbank vindt daarvoor steun in de waarnemingen van de inspecteur en in hetgeen op Facebook is gezet. De aard en de omvang van de werkzaamheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank dat het recht op de WW- en TW-uitkering volledig wordt ontzegd. Appellante heeft verder het aantal gewerkte uren niet door middel van objectief verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt. De uitspraak van de rechtbank van 8 mei 2018 waar appellante zich op beroept, leidt niet tot een ander oordeel. Het gaat niet om dezelfde periode en het ziet op een ander onderzoek uitmondend in een ander rapport, afkomstig van een ander bestuursorgaan.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv niet heeft voldaan aan de motiveringsplicht die op haar rust bij het nemen van het belastend besluit. Appellante betwist dat zij niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht. Haar aanwezigheid in [naam café] betekent niet dat zij daar werknemer was. Zij heeft als vaste stamgast uit sociaal oogpunt haar stamkroeg vooruit willen helpen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante drie verklaringen overgelegd van twee vrienden die tot dezelfde vriendengroep behoren en van de eigenaar, tevens ex-partner van appellante. Van inkomsten was geen sprake. Voor zover wordt geoordeeld dat zij daar wel werkzaam was, heeft appellante gesteld dat niet kan worden uitgegaan van een terugvordering over de periode 15 december 2014 tot en met 20 maart 2016. Het dossier bevat onvoldoende steun daarvoor. Op basis van de waarnemingen gaat het alleen om de periode januari en februari 2016 en is in die periode slechts in 25% van de gevallen waargenomen dat zij in het café aanwezig was. Appellante heeft erop gewezen dat het onderzoeksrapport onvoldoende grondslag biedt voor terugvordering vanaf 15 december 2014. Dit rapport voldoet niet aan de minimale kwaliteitseisen. Dat blijkt ook uit een andere uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 mei 2018 waarin is geoordeeld dat een soortgelijk rapport niet voldeed om tot terugvordering van de uitkering over te gaan. Tot slot stelt appellante dat sprake is van een dringende redenen op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van herziening en terugvordering van de uitkering. Zij wordt door dit besluit namelijk onevenredig getroffen, omdat zij haar inkomsten over deze periode kwijtraakt maar geen andere bron van inkomsten dan de uitkering heeft gehad. Daardoor is zij in de financiële problemen geraakt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en er, onder meer, op gewezen dat de gedane waarnemingen niet de grondslag vormen voor de bestreden besluiten, maar slechts de basis zijn geweest voor het horen van appellante. Zowel appellante als [naam eigenaar café] hebben verklaard dat zij vrijwel dagelijks aanwezig was in het café. De werkzaamheden die zij daar verrichtte zijn volgens het Uwv op geld waardeerbaar. Het feit dat appellante in het kader van een re-integratietraject in het café heeft gewerkt, duidt er volgens het Uwv ook op dat het gaat om op geld waardeerbare activiteiten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overwegingen 8 tot en met 11 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het besluit tot herziening en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellante in de relevante periode heeft gewerkt bij [naam café]. Indien dat op grond van de gepresenteerde feiten aannemelijk kan worden geacht dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3766). Het door het Uwv verrichtte onderzoek is zorgvuldig geweest. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft het Uwv dossieronderzoek verricht en zijn betrokkenen gehoord. De gepleegde waarnemingen hebben in de besluitvorming geen rol gespeeld.
4.3.
Appellante was in het kader van een re-integratietraject werkzaam bij [naam café]. Na afloop van dat traject is een arbeidsovereenkomst op oproepbasis met appellante gesloten met ingang van 1 september 2014. Omdat [naam eigenaar café] over onvoldoende financiële middelen beschikte, is appellante niet opgeroepen. Uit de tegenover het Uwv afgelegde verklaringen van appellante en [naam eigenaar café] blijkt dat appellante de eerder verrichte werkzaamheden wel voortzette. Ter zitting is dit ook door appellante erkend. De werkzaamheden bestonden onder meer uit het verrichten van barwerkzaamheden, muziek programmeren, bijhouden van de website van het café op Facebook en het ondersteunen van [naam eigenaar café] bij diens
horeca-activiteiten op die punten waar hij geen ervaring mee had. Het gaat hier om werkzaamheden die zijn verricht in het economisch verkeer en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel is beoogd, dan wel volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kon worden verwacht. Het al dan niet daadwerkelijk ontvangen van een vergoeding is hierbij niet van belang. Dat appellante de activiteiten als een vriendendienst beschouwde, maakt dat ook niet anders. Dit betekent dat appellante door van deze werkzaamheden geen melding te maken de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW heeft geschonden en dat het Uwv was gehouden om, gelet op de omvang van de door appellante verrichte werkzaamheden, de uitkering in te trekken.
4.4.
Het door appellante gedane beroep op de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 mei 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:4310) slaagt niet. Het gaat in die zaak eveneens om de vraag of appellante werkzaamheden in [naam café] had verricht, maar het betrof hier een andere periode, een ander bestuursorgaan en een op een andere manier verricht onderzoek, zodat het oordeel van de rechtbank in die uitspraak geen betekenis heeft voor het onderhavige hoger beroep.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5025) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Uit vaste rechtspraak van de Raad vloeit voort dat slechts van een dringende reden kan worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De situatie waarin appellante verkeert en die zij ook op zitting heeft toegelicht, is belastend, maar is niet zo uitzonderlijk dat het Uwv om die reden gehouden zou zijn af te zien van terugvordering.
4.6.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet en zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2019.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC