In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 1 april 2008 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2015 ingetrokken, omdat zij volgens het college een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner X, zonder dit te melden. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat er onvoldoende bewijs is voor de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg, een vereiste voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt. De Raad concludeert dat, hoewel appellante en X in dezelfde woning woonden, de zorg die zij voor elkaar verleenden niet voldoende was om te spreken van wederzijdse zorg in de zin van de PW. De Raad oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke omstandigheden, met name naar de periode waarin X niet in staat was om zorg te verlenen vanwege zijn medische toestand. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.