ECLI:NL:CRVB:2019:1542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
18/2626 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet gemelde gezamenlijke huishouding en de beoordeling van wederzijdse zorg

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 1 april 2008 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2015 ingetrokken, omdat zij volgens het college een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner X, zonder dit te melden. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat er onvoldoende bewijs is voor de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg, een vereiste voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt. De Raad concludeert dat, hoewel appellante en X in dezelfde woning woonden, de zorg die zij voor elkaar verleenden niet voldoende was om te spreken van wederzijdse zorg in de zin van de PW. De Raad oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke omstandigheden, met name naar de periode waarin X niet in staat was om zorg te verlenen vanwege zijn medische toestand. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

18 2626 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 7 mei 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
29 maart 2018, 17/265 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. van Riet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Riet. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.P.H.M. Quaedvlieg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 april 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat sinds 1 april 2008 samen met haar minderjarige zoon ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Appellante heeft een relatie met [naam] (X). X staat sinds 26 september 1994 ingeschreven op het adres [adres 2] (adres van X).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante al gedurende drie jaar samenwoont met een persoon die rijdt in een groene auto met kenteken [kenteken] , is de sociale recherche van de gemeente Heerlen (sociale recherche) een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Na raadpleging van gegevens van de Dienst Wegverkeer is gebleken dat het kenteken op naam staat van X. Vervolgens heeft de sociale recherche onderzoek gedaan naar de ledigingen van de containers op het uitkeringsadres alsmede op het adres van X en heeft de sociaal rechercheur bij Watermaatschappij Limburg gegevens opgevraagd over het waterverbruik op zowel het uitkeringsadres als het adres van X. Gedurende de periode van 23 mei 2016 tot en met 6 juli 2016 zijn nagenoeg dagelijks waarnemingen verricht in de nabijheid van het uitkeringsadres en op 7 juli 2016 hebben twee sociaal rechercheurs appellante gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
14 juli 2016.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 21 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 januari 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2015 in te trekken. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante met ingang van 1 maart 2015 een gezamenlijke huishouding voerde met X, dat zij daarvan, in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting, geen melding heeft gedaan aan het college en dat zij daarom geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, kort samengevat, aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X, omdat niet is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 maart 2015 tot en met 21 juli 2016.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5.
Niet in geschil is dat appellante en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Daarbij is niet vereist dat de geboden verzorging van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.7.
Het college heeft op grond van de door appellante op 7 juli 2016 tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaring het standpunt ingenomen dat ook aan het zorgcriterium is voldaan. Volgens het college duiden de volgende elementen uit deze verklaring erop dat X en appellante over en weer zorg aan elkaar verleenden. X heeft in maart 2015 tot twee keer toe een hartstilstand gehad en is in die maand bij appellante ingetrokken om te revalideren.
Appellante betaalde de woonlasten en de daarmee samenhangende lasten en doorgaans ook de boodschappen. Verder deed zij het huishouden. Zij kookte en waste voor beiden en deed de afwas. X betaalde af en toe de boodschappen, de boodschappen deden zij vaak gezamenlijk met zijn auto en X heeft appellante met zijn auto naar dit verhoor gebracht en haar na dit verhoor weer opgehaald. Appellante en X zijn in de te beoordelen periode twee keer samen op vakantie geweest en hebben de sleutel van elkaars woning.
4.8.
Anders dan het college stelt, hoeft het gezamenlijk ondernemen van activiteiten, zoals het samen op vakantie gaan, niet noodzakelijkerwijs gepaard te gaan met enige vorm van verzorging in de zin van artikel 3, derde lid, van de PW (zie het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1924). Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval het samen op vakantie gaan gepaard is gegaan met enige vorm van zorg. Ook het hebben van de sleutel van elkaars woning kan niet worden aangemerkt als een zorgelement.
4.9.
Niet in geschil is dat appellante, vanaf het moment dat X bij haar is ingetrokken, zorg aan X heeft verleend. Evenmin is in geschil dat X af en toe - te weten een tot twee keer per maand - de boodschappen heeft betaald, dat de boodschappen vaak gezamenlijk met de auto van X werden gedaan en dat X haar met de auto af en toe naar afspraken van de Sociale Dienst heeft gebracht. Appellante heeft aangevoerd dat deze drie elementen van zorg van onvoldoende gewicht en omvang zijn om van wederzijdse zorg te kunnen spreken. Appellante verwijst in dit verband naar de uitspraken van 3 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:13, en
24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1268, en acht die gevallen vergelijkbaar met haar geval.
Verder had het volgens appellante op de weg van het college gelegen om nader onderzoek te doen naar de frequentie van de door X verleende zorg. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.9.1.
Wat de onder 4.8 genoemde zorgelementen betreft, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het daarbij wel om elementen van zorg gaat. Deze zorgelementen zijn weliswaar gering te noemen, maar dit neemt niet weg dat X daarmee wel degelijk (enige) zorg heeft verleend aan appellante, zodat de zorg wederzijds was. De rechtbank heeft daarbij terecht aangetekend dat het voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de zorg van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft. Dat appellante en X een latrelatie hebben en nimmer de intentie hebben gehad om samen te wonen en hun kosten te delen, is niet relevant.
4.9.2.
Gelet op 4.9.1 treft het beroep van appellante op de in 4.9 genoemde uitspraken, waarin de Raad op basis van de daar voorliggende feiten en omstandigheden heeft geconcludeerd dat geen sprake is van (wederzijdse) zorg van enige omvang en gewicht, geen doel.
4.10.
De onderzoeksgegevens bieden evenwel geen toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat al vanaf 1 maart 2015 sprake was van wederzijdse zorg.
Appellante heeft ter zitting naar voren gebracht dat X lange tijd heeft moeten revalideren, de eerste zeven of acht maanden op medische gronden geen auto mocht rijden en ook overigens geen zorg aan haar heeft kunnen verlenen. Het is aannemelijk dat X na de hartstilstand op
17 maart 2015 enige tijd niet in staat was een bijdrage te leveren aan het huishouden, boodschappen te doen en auto te rijden. Het college heeft hier onvoldoende onderzoek naar gedaan. Uit de enkele verklaring van appellante dat X vanaf maart 2015 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, kan niet worden afgeleid dat X vanaf dat moment ook al zorg verleende aan appellante. De sociaal rechercheurs hebben verzuimd tijdens het verhoor hierop door te vragen.
4.11.
De rechtbank heeft wat is overwogen onder 4.10 niet onderkend. Het hoger beroep treft in zoverre doel. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
4.12.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad kan ook niet zelf in de zaak voorzien. Het college zal immers alsnog onderzoek moeten doen naar het moment waarop X geacht kan worden de onder 4.9 omschreven zorg aan appellante te hebben verleend. In aanmerking genomen dat de toepassing van de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college worden opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
4.13.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep, dus in totaal op € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 4 januari 2017;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad openstaat;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en W.F. Claessens en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.M. Pasmans
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.
lh