ECLI:NL:CRVB:2017:13

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2017
Publicatiedatum
5 januari 2017
Zaaknummer
16/4080 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet met betrekking tot gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ongegrond verklaarde. Appellant had op 22 maart 2015 bijstand aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Hengelo wees deze aanvraag af op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn broer, K. Het college baseerde deze afwijzing op een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant, waarbij bevindingen uit een huisbezoek op 24 april 2015 werden meegenomen. Appellant betwistte de conclusies van het college en stelde dat hij een commerciële huurrelatie had met K en dat er geen sprake was van wederzijdse zorg.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat appellant onjuiste informatie had verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. De Raad benadrukte dat de criteria voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding niet alleen gebaseerd zijn op het feit dat de betrokkenen in dezelfde woning verblijven, maar ook op de mate van wederzijdse zorg. De Raad concludeerde dat de onderzoeksresultaten onvoldoende basis boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Daarom werd het bestreden besluit vernietigd en werd appellant alsnog bijstand toegekend met terugwerkende kracht tot de datum van zijn aanvraag.

De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.970,- bedroegen, en bepaalde dat het college het griffierecht van € 169,- diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 3 januari 2017.

Uitspraak

16/4080 PW
Datum uitspraak: 3 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 mei 2016, 15/2810 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Atto, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2016. Namens appellant is mr. Atto verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Ten Cate.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 22 maart 2015 gemeld om bijstand aan te vragen ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Appellant heeft op 22 maart 2015 het aanvraagformulier ingevuld, ondertekend en ingediend. Op dit formulier heeft hij vermeld dat hij inwonend is bij zijn broer, [K.] (K).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant heeft het college een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben twee medewerkers van de Afdeling Sociale Zaken van de gemeente Hengelo op 24 april 2015 een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek, waaronder een weergave van wat appellant tijdens het huisbezoek heeft verklaard, zijn neergelegd in een rapport van 24 april 2015.
1.3.
Bij besluit van 7 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met K, zodat appellant niet als zelfstandig subject van bijstand is aan te merken.
1.4.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag heeft het college appellant met ingang van
23 oktober 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat de onderzoeksresultaten een toereikende onderbouwing vormen voor de conclusie dat hij met K een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat hij ten aanzien van zijn woon- en leefsituatie zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Appellant heeft aangevoerd dat hij een kamer huurt bij K en dat sprake is van een commerciële huurrelatie. Wat wordt geconcludeerd op grond van de waarnemingen bij het huisbezoek en de tijdens het huisbezoek afgelegde verklaring van appellant, klopt volgens hem niet. Appellant stelt dat hij onder andere heeft verklaard dat in de wasmand in de badkamer weliswaar kleding van K aanwezig was, maar dat hij zijn kleren gescheiden wast van de kleding van K. Verder kookt en eet appellant niet samen met K. In het kader van het zorgvuldigheidsbeginsel had volgens appellant het college aan K ook vragen kunnen stellen. Tot slot heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het college geen gebruik heeft gemaakt van een “checklist gezamenlijke huishouding”.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. De aanvrager dient daarbij duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in dezelfde woning had met K, zodat aan het eerste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
Appellant huurde een kamer in de woning van K met medegebruik van de gehele woning. Niet in geschil is dat daarvoor geen huurcontract was opgemaakt en dat ten tijde van het onderzoek appellant de overeengekomen huurtermijnen niet aan zijn broer had voldaan. Appellant heeft tijdens het huisbezoek onder andere verklaard dat hij niet voor zijn broer wast of kookt, dat er geen gezamenlijke inkopen worden gedaan en dat ieder de eigen boodschappen betaalt. De koelkast is niet gescheiden ingericht, maar appellant toont desgevraagd welke etenswaar in de koelkast van hem is. Verder heeft appellant verklaard dat het erg weinig voorkomt dat zijn broer en hij gezamenlijk eten. Het huishouden doen appellant en K om de week. Wat betreft de vraag of appellant en zijn broer anderszins voor elkaar in de zorg voorzien, geeft het rapport van 24 april 2015 geen informatie. Het college had gelet hierop appellant nader moeten bevragen en nader onderzoek moeten doen naar de door appellant verstrekte inlichtingen. Uit de hiervoor genoemde gegevens kan worden afgeleid dat tussen appellant en K in beperkte mate sprake was van financiële verstrengeling maar dat de financiële bijdrage van K nagenoeg geheel ziet op de woonlasten en de daarmee samenhangende lasten. Niet is gebleken dat appellant zorg van enige omvang en gewicht verleende aan zijn broer. Deze gegevens zijn ontoereikend om daarop de conclusie te baseren dat aan het criterium van wederzijdse zorg was voldaan. Weliswaar zijn bij de hoorzitting nog nadere vragen gesteld aan appellant over zijn woon- en leefsituatie, maar dit heeft niet de vereiste duidelijkheid opgeleverd omdat de mogelijkheid tot verificatie ontbrak.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant bij zijn aanvraag onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie, nu de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant met K een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4.8.
Gelet op het voorgaande berust het bestreden besluit op onzorgvuldig onderzoek en een ontoereikende feitelijke grondslag en kan het om die reden niet in rechte stand houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Mede gelet op het tijdsverloop en op het feit dat het college appellant met ingang van 23 oktober 2015 op een ander adres bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft toegekend, ziet de Raad aanleiding om in het kader van definitieve geschilbeslechting het besluit van 7 mei 2015, waarbij de aanvraag om bijstand is afgewezen, te herroepen en zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat aan appellant bijstand naar de voor hem geldende norm toekomt met ingang van 22 maart 2015.
4.9.
Uit 4.8 vloeit voort dat de overige beroepsgronden van appellant geen bespreking meer behoeven.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van bezwaar van appellant tot een bedrag van € 990,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep. De kostenveroordeling bedraagt in totaal € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 november 2015;
- herroept het besluit van 7 mei 2015, waarbij de aanvraag om bijstand is afgewezen, en
bepaalt dat aan appellant bijstand naar de voor hem geldende norm wordt toegekend met
ingang van 22 maart 2015;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 november 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2017.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) M.S. Spek
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD