In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ongegrond verklaarde. Appellant had op 22 maart 2015 bijstand aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Hengelo wees deze aanvraag af op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn broer, K. Het college baseerde deze afwijzing op een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant, waarbij bevindingen uit een huisbezoek op 24 april 2015 werden meegenomen. Appellant betwistte de conclusies van het college en stelde dat hij een commerciële huurrelatie had met K en dat er geen sprake was van wederzijdse zorg.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat appellant onjuiste informatie had verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. De Raad benadrukte dat de criteria voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding niet alleen gebaseerd zijn op het feit dat de betrokkenen in dezelfde woning verblijven, maar ook op de mate van wederzijdse zorg. De Raad concludeerde dat de onderzoeksresultaten onvoldoende basis boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Daarom werd het bestreden besluit vernietigd en werd appellant alsnog bijstand toegekend met terugwerkende kracht tot de datum van zijn aanvraag.
De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.970,- bedroegen, en bepaalde dat het college het griffierecht van € 169,- diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 3 januari 2017.