ECLI:NL:HR:2012:BV1924

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/03810
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezamenlijke huishouding in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juli 2011, nr. 10/6284 WWB, betreffende een besluit ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). De Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden had op 23 november 2007 de aan belanghebbende toegekende uitkering ingevolge de WWB met ingang van 1 juli 2005 beëindigd en een bedrag aan bijstand teruggevorderd. Het bezwaar tegen dit besluit werd door de Bestuurscommissie op 7 december 2009 ongegrond verklaard. De Rechtbank te Dordrecht verklaarde het beroep tegen deze beslissing ook ongegrond. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad, die de uitspraak van de Rechtbank vernietigde voor zover het de terugvordering betreft en de Bestuurscommissie opdroeg een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Centrale Raad.

De Hoge Raad oordeelt dat de middelen falen, omdat artikel 3, lid 3, van de WWB bepaalt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zorg voor elkaar dragen. De Hoge Raad stelt vast dat de Centrale Raad niet ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende en D hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Hoge Raad wijst erop dat gezamenlijke activiteiten, zoals samen op vakantie gaan, niet noodzakelijkerwijs gepaard hoeven te gaan met wederzijdse zorg in de zin van de wet. De Hoge Raad concludeert dat de Centrale Raad geen onjuiste opvatting heeft gehanteerd en dat de middelen die klagen over onvoldoende motivering en feitenonderzoek ook niet tot cassatie kunnen leiden.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en openbaar uitgesproken op 15 juni 2012.

Uitspraak

15 juni 2012
nr. 11/03810
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juli 2011, nr. 10/6284 WWB, betreffende een besluit ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: de WWB).
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij besluit van 23 november 2007 heeft de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: de Bestuurscommissie) de aan belanghebbende toegekende uitkering ingevolge de WWB met ingang van 1 juli 2005 beëindigd en een bedrag aan bijstand teruggevorderd.
De Bestuurscommissie heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 7 december 2009 ongegrond verklaard.
De Rechtbank te Dordrecht (nr. AWB 08/1446) heeft het tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.
De Centrale Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank voor zover betrekking hebbend op het besluit van 7 december 2009 vernietigd, het beroep in zoverre gegrond verklaard, het besluit van 23 november 2007 vernietigd voor zover het de terugvordering betreft en bepaald dat de Bestuurscommissie een nieuw besluit op bezwaar neemt. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 22 december 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep.
Zowel belanghebbende als de Bestuurscommissie heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Bij beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat ingevolge artikel 80, lid 1, van de WWB slechts beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen uitspraken van de Centrale Raad ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 3, leden 2 tot en met 5, van de WWB en de daarop berustende bepalingen.
3.2. De middelen falen voor zover zij ervan uitgaan dat voor een gezamenlijke huishouding zowel financiële verstrengeling als wederzijdse verzorging is vereist. Artikel 3, lid 3, van de WWB bepaalt immers dat sprake is van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
3.3. Voor zover de middelen betogen dat de Centrale Raad ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende en D (hierna: D) hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, falen zij eveneens. De Centrale Raad is weliswaar in zijn uitspraak niet uitdrukkelijk ingegaan op de in hoger beroep door belanghebbende aangevoerde stelling dat zij en D niet samenwoonden, maar kennelijk heeft de Centrale Raad de overwegingen van de Rechtbank op dit punt willen overnemen. Het oordeel van de Rechtbank hieromtrent geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip hoofdverblijf in artikel 3, lid 3, van de WWB.
3.4. De Centrale Raad heeft zijn oordeel omtrent de vraag of sprake is van wederzijdse zorg mede doen steunen op de omstandigheid dat de betrokkenen "gezamenlijke activiteiten ondernemen zoals op vakantie gaan". Het ondernemen van dergelijke activiteiten behoeft echter niet noodzakelijkerwijs gepaard te gaan met enige vorm van verzorging in de zin van artikel 3, lid 3, van de WWB. Tot cassatie hoeft dit niet te leiden. Indien bedoelde omstandigheid buiten aanmerking wordt gelaten, resteren de in onderdeel 4.5 van de uitspraak van de Centrale Raad bedoelde werkzaamheden van belanghebbende en D. Daarvan uitgaande houdt het oordeel van de Centrale Raad dat sprake was van wederzijdse zorg in de zin van artikel 3, lid 3, van de WWB geen schending in van die bepaling.
3.5. Voor zover in de middelen wordt geklaagd over onvoldoende motivering van de uitspraak van de Centrale Raad, hebben zij geen betrekking op schending of verkeerde toepassing van de in 3.1 genoemde bepalingen en kunnen zij niet tot cassatie leiden. Hetzelfde geldt voor zover de middelen klagen over het feitenonderzoek dat aan de bestreden beslissing van de Bestuurscommissie ten grondslag ligt (vgl. HR 13 november 2009, nr. 08/05204, LJN BK3062, BNB 2010/36). De middelen falen ook in zoverre.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2012.