3.4.Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel moet worden vooropgesteld dat beroep in cassatie tegen uitspraken van de Centrale Raad op grond van artikel 53, lid 1, van de AOW slechts mogelijk is ter zake van schending of verkeerde toepassing van (onder meer) artikel 6 en de daarop berustende bepalingen. Voor de toepassing van deze cassatiebepaling moeten klachten over een verkeerde toepassing van bepalingen van internationaal of supranationaal recht, als gevolg waarvan aan het bij of krachtens artikel 6 van de AOW bepaalde een ruimere dan wel beperktere werking wordt gegeven, worden aangemerkt als klachten over schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de AOW (zie HR 12 februari 1986, nr. 185, BNB 1988/86, onderdeel 4, en HR 25 juni 1986, nr. 186, V-N 1986, blz. 1706, onderdeel 1). In het onderhavige geval brengt dit mee dat de Hoge Raad (ook) kan beoordelen welke invloed op de verzekeringsplicht van belanghebbende wordt uitgeoefend door de hiervoor in onderdeel 3.1.5 vermelde zetelovereenkomsten, door internationale regelingen die discriminatie verbieden, en door het EP.
3.5.1.Het middel stelt enkele vragen van uitleg van de ICTY-zetelovereenkomst aan de orde.
3.5.2.Gelet op de bewoordingen van artikel XXVII van die overeenkomst, ook weergegeven in onderdeel 5.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, zijn de in die bepaling bedoelde personen in alle opzichten uitgesloten van de verplichte sociale verzekeringen in Nederland. Dat geldt zowel voor de heffing van premie als voor het recht op uitkering.
Verder geldt dat deze personen ook van de verplichte verzekering in Nederland zijn uitgesloten indien zij geen (vergelijkbare) rechten kunnen ontlenen aan regelingen van de Verenigde Naties. De ICTY-zetelovereenkomst maakt voor dergelijke gevallen immers geen uitzondering.
Het voorgaande heeft eveneens te gelden voor de toepassing van de ICTR-zetelovereenkomst, waarin de ICTY-zetelovereenkomst van overeenkomstige toepassing wordt verklaard met betrekking tot de werkzaamheden van het ICTR in Nederland.
3.5.3.Voor zover het middel uitgaat van een andere rechtsopvatting dan hiervoor in onderdeel 3.5.2 weergegeven, faalt het daarom.
3.5.4.Dit brengt mee dat belanghebbende gedurende de hiervoor in onderdeel 3.1.5 vermelde tijdvakken door de hier toepasselijke zetelovereenkomsten was uitgesloten van de kring der verzekerden voor (onder meer) de AOW. Daarom faalt het middel voor zover het ervan uitgaat dat belanghebbende op grond van de op haar toepasselijke regeling(en) wel tot de kring der verzekerden behoorde.
3.6.1.Het middel betoogt verder dat uitsluiting van belanghebbende van de AOW-verzekering vanwege het feit dat haar moeder werkzaam is bij het ICTR en het ICTY, moet worden aangemerkt als discriminatie. Het middel wijst daartoe op het verschil in behandeling ten opzichte van personen die in vergelijkbare omstandigheden verkeren maar geen ouder hebben die bij een van deze tribunalen werkzaam is, en die wel tot de kring der verzekerden behoren.
3.6.2.Bij de beoordeling van dit betoog moet worden vooropgesteld dat het onderhavige onderscheid weliswaar wordt gemaakt in een volkenrechtelijke overeenkomst, maar dat Nederland ook bij het aangaan en toepassen van een dergelijke overeenkomst gehouden is tot nakoming van door hem aangegane verdragsverplichtingen die discriminatie verbieden (vgl. met betrekking tot verplichtingen op grond van het EVRM het arrest van het EHRM van 6 december 2012, Michaud tegen Frankrijk, nr. 12323/11, punt 10). De omstandigheid dat een onderscheid wordt gemaakt in een volkenrechtelijke overeenkomst, vormt op zichzelf ook geen rechtvaardiging voor dat onderscheid.
3.6.3.Verder moet worden vooropgesteld dat het hier een onderscheid betreft dat niet wordt gemaakt op grond van een aangeboren kenmerk van de betrokkene. Bij een regeling die op het gebied van de sociale zekerheid een dergelijk onderscheid maakt, is eerst sprake van discriminatie indien zij van redelijke grond is ontbloot. Dit laatste kan niet snel worden aanvaard.
3.6.4.Naar moet worden aangenomen is de regeling op grond waarvan niet alleen de medewerkers van het ICTY en het ICTR maar ook hun inwonende gezinsleden zonder eigen arbeidsinkomsten in Nederland zijn vrijgesteld van de verplichting tot betaling van socialeverzekeringspremies, in de betrokken zetelovereenkomsten opgenomen met het oog op de onafhankelijkheid van de betrokken medewerkers ten opzichte van de autoriteiten van het gastland in het belang van de goede taakuitoefening door het tribunaal. Van een dergelijke regeling op het gebied van de heffing van premies kan niet worden gezegd dat deze van redelijke grond is ontbloot. Als consequentie van een vrijstelling van premieheffing is in de onderhavige zetelovereenkomsten aanvaard dat de medewerkers en de betrokken gezinsleden tevens zijn uitgezonderd van de verplichte verzekering en daarmee van het recht op uitkeringen op grond van de Nederlandse sociale verzekeringen. Met deze koppeling wordt vermeden dat rechten op uitkeringen worden opgebouwd zonder mogelijkheid voor de Nederlandse overheid om daartegenover een financiële bijdrage van de betrokkene te verkrijgen in de vorm van premiebetaling. Ook van deze koppeling kan niet worden gezegd dat zij van redelijke grond is ontbloot.
3.6.5.Het middel is daarom ook ongegrond voor zover het betoogt dat in het onderhavige geval sprake is van discriminatie.
3.7.1.Tot slot houdt het middel in dat de uitsluiting van belanghebbende van de verplichte AOW-verzekering een inbreuk vormt op de door artikel 1 van het EP geboden bescherming van eigendom. Het middel betoogt daartoe dat de opbouw van een ouderdomspensioen onder de AOW moet worden aangemerkt als “possession” in de zin van artikel 1 van het EP.
3.7.2.Voor zover het middel betoogt dat artikel 1 van het EP meebrengt dat belanghebbende in de onderhavige tijdvakken in afwijking van de in Nederland geldende nationale en internationale regelgeving tot de kring der verzekerden voor de AOW dient te behoren, vindt het geen steun in het recht. De regeling van artikel 1 van het EP gaat niet zo ver dat de kring van verzekerden voor de sociale zekerheid in een verdragsluitende staat op grond daarvan moet worden uitgebreid tot (bepaalde) personen die volgens de aldaar geldende regels niet verzekerd zijn.
3.7.3.Het middel faalt eveneens voor zover daarmee wordt betoogd dat de onderhavige tijdvakken, ook als daarin voor belanghebbende geen sprake is van verzekering, toch niet mogen leiden tot een korting bij de berekening van een in de toekomst aan haar toe te kennen ouderdomspensioen op grond van de AOW. In zoverre gaat het om een klacht over schending van artikel 13 van de AOW, die valt buiten de reikwijdte van het bepaalde in artikel 53, lid 1, van die wet. Daarover mag de Hoge Raad niet oordelen.