ECLI:NL:CRVB:2019:1396

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
17-8203 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het besluit van de korpschef van politie inzake bevordering en dwangsom

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2019 uitspraak gedaan over het beroep van een appellant tegen het besluit van de korpschef van politie van 16 mei 2018. De korpschef had ter uitvoering van een eerdere uitspraak van de Raad van 1 juni 2017 een nieuw besluit genomen, maar de appellant stelde dat dit besluit niet tijdig was genomen en dat er geen dwangsom was vastgesteld. De Raad oordeelde dat de korpschef van 15 november 2017 tot 16 mei 2018 in gebreke was geweest, waardoor de maximale dwangsom van € 1.260,- verbeurd was. De Raad heeft vastgesteld dat de korpschef onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak en dat de beoordeling van de appellant niet zorgvuldig tot stand was gekomen. De Raad heeft daarom het besluit van 17 december 2012 herroepen en het verzoek om bevordering van de appellant met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 ingewilligd. Daarnaast heeft de Raad de korpschef veroordeeld tot betaling van schadevergoeding van € 2.500,- wegens schending van de redelijke termijn en de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.664,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming door bestuursorganen en de gevolgen van het niet tijdig nemen van besluiten.

Uitspraak

17.8203 AW, 18/4047 AW

Datum uitspraak: 18 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de korpschef van politie van 16 mei 2018 (bestreden besluit) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 1 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1985) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 april 2015, 14/3118, vernietigd, het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 30 maart 2014 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, de beoordeling van 22 januari 2013 (beoordeling 1) herroepen en de korpschef opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad vervolgens bepaald dat tegen het door de korpschef nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Namens appellant heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit, verzocht om vaststelling van een dwangsom en om veroordeling tot vergoeding van schade in verband met schending van de redelijke termijn.
De korpschef heeft hierop desgevraagd een reactie gegeven.
Bij het bestreden besluit heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van
17 december 2012 op grond van een op 24 mei 2018 bekrachtigde beoordeling andermaal ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en de op 24 mei 2018 bekrachtigde beoordeling.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dammingh en D.A. Wijnhoud. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. van der Molen en K. Dunnink.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar voornoemde uitspraak van 1 juni 2017. De korpschef heeft ter uitvoering van die uitspraak het bestreden besluit genomen. Daarbij heeft de korpschef het besluit tot afwijzing van het verzoek om bevordering van 17 december 2012 gehandhaafd op grond van de op 24 mei 2018 bekrachtigde beoordeling over de periode 1 november 2010 tot 1 november 2012 met als eindoordeel “voldoende” (beoordeling 2).
2. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in beroep naar voren hebben gebracht tot de volgende beoordeling.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar en het niet nemen van een dwangsombeschikking
2.1.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant, anders dan hij heeft gesteld, geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, omdat de korpschef met het bestreden besluit alsnog uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad. De Raad zal daarom dit beroep niet-ontvankelijk verklaren.
2.2.
Wat betreft het beroep van appellant tegen het niet beslissen door de korpschef over de door hem verbeurde dwangsom overweegt de Raad het volgende.
2.3.
In artikel 4:18, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. De Raad stelt vast dat de korpschef bij het bestreden besluit heeft verzuimd op grond van artikel 4:18 van de Awb de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom vast te stellen.
2.4.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Op grond van het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op een beslissing op bezwaar.
2.5.
Gelet op artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bedroeg de termijn voor het nemen van de oorspronkelijke beslissing op bezwaar, nu geen commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb was ingesteld, zes weken. Indien na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter geen termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld, moet het bestuursorgaan in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold voor het nemen van het vernietigde besluit. Voor het nemen van een nieuw besluit na de vernietiging bij de aangevallen uitspraak gold daarom eveneens een termijn van zes weken, te rekenen vanaf
de datum van verzending van de aangevallen uitspraak, zijnde 2 juni 2017. Gelet op de ingebrekestelling van 31 oktober 2017 was de korpschef vanaf 15 november 2017 een dwangsom verschuldigd aan appellant. De korpschef is van 15 november 2017 tot
16 mei 2018 in gebreke geweest en heeft daarmee de maximale dwangsom van € 1.260,- verbeurd. Het bestreden besluit kan dus niet in stand blijven voor zover daarbij niet is beslist over de door de korpschef verbeurde dwangsom. De Raad zal bepalen dat de korpschef aan appellant een dwangsom van € 1.260,- verbeurt.
Beoordeling 2
2.6.
De Raad heeft bij meergenoemde uitspraak van 1 juni 2017 beoordeling 1 herroepen. Dat betekent dat beoordeling 2, waartegen appellant mede beroep heeft ingesteld, een primair besluit is waartegen op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb eerst bezwaar dient te worden gemaakt. Met het oog op finale geschilbeslechting en gelet op de wens van partijen zal de Raad het geding op dit punt niet terugwijzen naar de korpschef, maar beoordeling 2 in zijn oordeel betrekken.
2.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1757) kan de rechter de inhoud van een vastgestelde beoordeling slechts terughoudend toetsen. Daarom is voor een beoordeelde van belang dat de voorschriften over de totstandkoming van een beoordeling zo goed mogelijk worden nageleefd.
2.8.
In meergenoemde uitspraak van 1 juni 2017 heeft de Raad onder meer geoordeeld dat beoordeling 1 niet op zorgvuldige wijze tot stand was gekomen en heeft de Raad de korpschef opgedragen op basis van een zorgvuldige beoordeling over hetzelfde tijdvak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze opdracht houdt - kort samengevat - in dat in de beoordeling zichtbaar tot uitdrukking wordt gebracht wie de informanten zijn en wat zij in hoofdzaak naar voren hebben gebracht, dat de personeelsfunctionaris zichtbaar bij de beoordeling is betrokken en dat een actieve controle van de kant van de beoordelingsautoriteit daarbij niet misstaat, gegeven het ontbreken van een naasthogere chef.
2.9.
De korpschef heeft aangevoerd dat beoordeling 2 zorgvuldig tot stand is gekomen, waarbij de beoordelaar zich rekenschap heeft gegeven van de door de informanten aangeleverde informatie. Volgens hem is duidelijk wie de informanten ten tijde van de op te maken beoordeling waren en wat zij naar voren hebben gebracht. Naar aanleiding van de zienswijze van appellant heeft het sectorhoofd als beoordelingsautoriteit navraag gedaan bij de informanten of hun handtekeningen voor akkoord dienen te worden beschouwd, waarop zij in bevestigende zin hebben gereageerd. Informant E is sinds 2012 met pensioen en heeft daarom niet getekend. De actieve controle door de beoordelingsautoriteit en de personeelsfunctionaris volgt uit het feit dat zij de beoordeling na akkoordbevinding door de informanten voor gezien hebben getekend, aldus de korpschef.
2.10.
De Raad is met appellant van oordeel dat de korpschef evident onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 1 juni 2017. De informatie van informant E komt niet zichtbaar in de beoordeling terug. Dit klemt te meer nu E in zijn brief van 22 oktober 2012 heeft aangegeven dat appellant een kartrekker is, wat tegenstrijdig lijkt te zijn met de beoordeling waaruit blijkt dat appellant matig scoort op de competentie initiatief. De ter zitting van de Raad door de korpschef gegeven verklaring dat wel rekening is gehouden met de informatie van E kan de Raad daarmee niet rijmen. De door informanten K en W gegeven informatie komt weliswaar in de beoordeling in beeld, maar zeer - en in het licht van de opdracht van de Raad: te - summier. Verder is van een actieve controle door de beoordelingsautoriteit niet gebleken. Anders dan de korpschef aanvoert, blijkt dit niet uit het als laatste voor akkoord ondertekenen van de beoordeling. Juist gelet op de motivering van de bij de uitspraak van 1 juni 2017 gegeven opdracht, is het belang hiervan des te klemmender. Het had op de weg van de korpschef gelegen dit zorgvuldiger aan te pakken door op zijn minst met appellant over zijn beoordeling nog een gesprek aan te gaan. De conclusie is dat beoordeling 2 de in 2.7 genoemde toetsing niet doorstaat. Mede gelet op de ter zitting geuite wens van partijen om het geschil definitief te beslechten, zal de Raad beoordeling 2 herroepen.
Het verzoek om bevordering
2.11.
Bij het bestreden besluit heeft de korpschef het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 17 december 2012, waarbij het verzoek om bevordering naar de functie van senior GGP is afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de voor bevordering in het loopbaanbeleid gestelde voorwaarden, gehandhaafd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat beoordeling 2 geen beoordeling boven de norm is.
2.12.
Uit 2.10 volgt dat de korpschef geen deugdelijke beoordeling heeft kunnen vaststellen waaruit blijkt dat appellant ten tijde van zijn aanvraag al dan niet voldeed aan de voor bevordering gestelde norm. Het bestreden besluit berust daarmee op een ondeugdelijke motivering en komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Nu de korpschef tot het vaststellen van een dergelijke beoordeling andermaal niet in staat is gebleken, acht de Raad de conclusie gerechtvaardigd dat de korpschef daarin niet meer zal slagen. Omdat deze aan de korpschef te wijten omstandigheid appellant niet mag worden tegengeworpen bij een beslissing op het - onder meer met verklaringen van informanten - onderbouwde verzoek van appellant om bevordering rest geen andere conclusie dan dat moet worden aangenomen dat appellant uiterlijk op 31 december 2012 voldeed aan de voorwaarde voor bevordering. De Raad ziet uit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 17 december 2012 te herroepen en het verzoek om bevordering van appellant in te willigen met ingang van 1 januari 2013.
2.13.
Uit 2.12 volgt dat het beroep van appellant slaagt.
De redelijke termijn
2.14.
Appellant heeft verzocht om veroordeling van de korpschef tot vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn.
2.15.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
2.16.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.
2.17.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie voornoemde uitspraak van 26 januari 2009).
2.18.
In een geval als dit, waarin een vernietiging van een beslissing op bezwaar, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, leidt tot het opnieuw instellen van beroep, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat
(Ministerie van Justitie en Veiligheid).
2.19.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift - 5 februari 2013 - tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure zes jaar, twee maanden en twintig dagen geduurd. De Raad heeft in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest). De overschrijding komt daarom geheel voor rekening van de korpschef. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op vijfmaal € 500,-, in totaal € 2.500,-, te betalen door de korpschef.
3. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar en beroep. Deze worden begroot op € 1.664,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het bezwaarschrift tegen het besluit van 17 december 2012, 0,25 punt voor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar
niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 mei 2018 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 17 december 2012;
  • bepaalt dat appellant met ingang 1 januari 2013 wordt bevorderd naar de functie van senior GGP, schaal 8, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 16 mei 2018;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant een dwangsom van € 1.260,- verbeurt en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 16 mei 2018;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 mei 2018 gegrond en herroept dit besluit;
  • veroordeelt de korpschef tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-;
  • veroordeelt de korpschef in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.664,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Lagas en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2019.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) F. Demiroğlu
md