ECLI:NL:CRVB:2017:1985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
15/3942 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bevordering van politieambtenaar wegens onzorgvuldige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, een politieambtenaar, had verzocht om bevordering naar de functie van senior GGP, maar zijn verzoek was afgewezen door de korpschef. De afwijzing was gebaseerd op een beoordeling die niet voldeed aan de vereiste criteria, aangezien de functievervulling niet als 'goed' was beoordeeld. De Raad oordeelde dat de procedure rondom de beoordeling niet zorgvuldig was uitgevoerd. De beoordelaars hadden de vereiste voorschriften niet nageleefd, wat leidde tot een onzorgvuldige totstandkoming van de beoordeling. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, met de opdracht aan de korpschef om een nieuwe, zorgvuldige beoordeling te maken. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de kosten van de appellant, die in totaal € 2.970,- bedroegen voor verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

15/3942 AW
Datum uitspraak: 1 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
9 april 2015, 14/3118 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dammingh en D.A. Wijnhoud. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.A.C. Theunissen en K. Dunnink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is als politieambtenaar aangesteld, laatstelijk bij de voormalige politieregio Noord- en Oost-Gelderland, thans de Eenheid Oost-Nederland, in de functie van generalist Gebiedsgebonden Politie (GGP).
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 hebben de Minister van Veiligheid en Justitie en de politievakorganisaties op 9 september 2010 overeenstemming bereikt over de tweede tranche van de landelijk te harmoniseren arbeidsvoorwaarden politie (HAP II). Deze afspraken zijn vastgelegd in de op 1 november 2010 in werking getreden circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche (Stcrt. 2010, 19782; circulaire).
1.3.
Een onderdeel van de harmonisatieafspraken is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de stap van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’.
1.4.
De leiding van de voormalige politieregio Noord- en Oost-Gelderland heeft het criterium van een beoordeling ‘boven de norm’ uitgelegd als ten minste een ‘goed’ op de waardering voor de functievervulling in het geheel.
1.5.
Appellant heeft op 30 oktober 2012 verzocht om bevordering naar de functie van senior GGP, schaal 8. Naar aanleiding van dit verzoek is op 12 november 2012 een beoordeling opgesteld over het tijdvak 1 november 2010 tot 1 november 2012, die bij besluit van
22 januari 2013 is vastgesteld. De functievervulling in het geheel is beoordeeld met de waardering ‘voldoende’. Daarbij is opgemerkt dat appellant in de afgelopen beoordelingsperiode te weinig heeft laten zien waaruit blijkt dat hij boven de norm presteert. Hij heeft in zijn functie naar behoren gefunctioneerd, maar te weinig laten zien dat hij verantwoordelijkheid wil nemen om tot een gezamenlijk hoger doel te komen.
1.6.
Bij besluit van 17 december 2012 heeft de korpschef afwijzend beslist op het verzoek om bevordering. Daaraan is ten grondslag gelegd dat niet voldaan is aan de voorwaarde ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm’, nu de functievervulling als geheel niet ten minste als ‘goed’ beoordeeld is.
1.7. Bij besluit van 30 maart 2014 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het beoordelingsbesluit van 22 januari 2013 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend. Het bezwaar tegen het besluit van 17 december 2012, waarbij het verzoek om bevordering is afgewezen, is ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2013 ontvankelijk is. Wat door appellant is aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Nu het geheel van de functievervulling niet is gewaardeerd met ‘goed’ is de aanvraag tot bevordering van generalist GGP naar senior GGP op goede gronden afgewezen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de beoordeling niet op de voorgeschreven wijze is voorbereid en daardoor niet op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Inhoudelijk bevat de boordeling op meerdere punten insinuaties die niet door feiten worden gestaafd of niet relevant zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1757) kan de rechter de inhoud van een vastgestelde beoordeling slechts terughoudend toetsen. Daarom is voor een beoordeelde van belang dat de voorschriften over de totstandkoming van een beoordeling zo goed mogelijk worden nageleefd. Afhankelijk van de situatie en afhankelijk van de aard en het belang van het voorschrift zal het belang van een goede naleving meer of minder klemmend zijn.
4.2.
Appellant heeft gesteld dat in dit geval sprake was van een situatie die in verscheidene opzichten bijzonder was. Het betrof een verzoek om beoordeling in verband met een door betrokkene gewenste bevordering, waarbij voor appellant dus veel op het spel stond. Beoordelaar P heeft reeds voordat hij informanten bij de beoordeling had betrokken aan appellant laten weten dat hij niet voor bevordering in aanmerking zou komen. Het verzoek om bevordering is ook al afgewezen voordat de beoordeling door de beoordelingsautoriteit is vastgesteld. Over het functioneren van appellant bestond op niet onbelangrijke punten verschil in waardering tussen P en ten minste twee van de drie informanten, W en E. W was, zoals blijkt uit diens schriftelijke weergave van het telefoongesprek dat P met hem als informant heeft gevoerd en uit zijn verklaring ter zitting van de Raad, over verscheidene hoofdbestanddelen, met name ‘samenwerken’ en ‘initiatief’, aanmerkelijk positiever dan P in zijn beoordeling. Ook van de positieve schriftelijke inbreng van E, gedateerd 22 oktober 2012, is in de beoordeling niets terug te vinden. Zelfs de namen van de informanten worden niet vermeld. De beoordeling wijkt ook af van het positieve beeld dat in het laatste functioneringsgesprek, uit december 2009, door D werd gegeven. D, die bij deze beoordeling als tweede beoordelaar optrad, heeft weliswaar achteraf verklaard dat hij de beoordeling onderschrijft, maar de vereiste medeondertekening ontbreekt. Bij dat alles ontbreekt ook nog eens de zichtbare betrokkenheid van een personeelsconsulent. Bovendien heeft het ontbroken aan de voorgeschreven controle door de naasthogere chef, nu P zelf tevens in de hoedanigheid van naasthogere chef de beoordeling voor gezien heeft getekend. Hiermee is, aldus appellant, in meerdere opzichten in strijd gehandeld met de Regeling Beoordelen Politieregio Noord- en Oost-Gelderland 2005 (Regeling). De beoordeling is niet met de vereiste zorgvuldigheid en objectiviteit opgesteld, aldus appellant.
4.3.
De korpschef heeft gesteld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellant door het ontbreken van de namen van informanten in de beoordeling en door het ontbreken van een onderbouwing van de wijze waarop de informatie van de informanten in de beoordeling is betrokken, niet in zijn belangen is geschaad. De beoordelaars zijn immers niet gehouden om de verkregen informatie over te nemen; evenmin zijn zij verantwoording verschuldigd over welke informatie wel of niet (volledig) is overgenomen. Dit geldt temeer nu appellant in de gelegenheid is gesteld zijn grieven tegen de beoordeling naar voren te brengen en beide beoordelaars aanwezig waren bij de hoorzitting van de bezwarenadviescommissie, terwijl D ter zitting van de rechtbank en de Raad aanwezig was.
4.4.
Met verwijzing naar het in 4.1 samengevatte toetsingskader onderschrijft de Raad het standpunt van appellant, dat er in de gegeven situatie extra redenen waren voor de eerste beoordelaar P om overeenkomstig de voorschriften van de Regeling anderen op zichtbare en controleerbare wijze bij de beoordeling te betrekken. Appellant heeft er terecht op gewezen dat zeker in deze situatie, waarin er geen naasthogere chef was tussen P en de beoordelingsautoriteit, het van belang was dat de overige ‘checks and balances’ van het beoordelingssysteem op juiste wijze werden gebruikt. Nu blijkens de artikelen 3.2 en 3.6 van de Regeling informanten - indien deze bij de beoordeling worden betrokken - de beoordeling voor akkoord moeten tekenen, brengt een redelijke uitleg van die voorschriften mee dat in de beoordeling zichtbaar tot uitdrukking wordt gebracht wie de informanten waren en wat zij in hoofdzaak naar voren hebben gebracht. Dat klemt temeer nu, in ieder geval wat de inbreng van W betreft, moet worden aangenomen dat deze een positievere visie op het functioneren van appellant had dan P. In deze situatie had bovendien, gelet op artikel 3.4 van de Regeling, verwacht mogen worden dat de personeelsfunctionaris zichtbaar bij de boordeling betrokken was. Ook een actieve controle van de kant van de beoordelingsautoriteit had - gegeven het ontbreken van een naasthogere chef - niet misstaan; hiervan is echter niets gebleken.
4.5.
In de gegeven situatie acht de Raad de aard en het belang van de niet nageleefde procedurevoorschriften zodanig, dat de achteraf gegeven toelichtingen door de beide beoordelaars niet kunnen afdoen aan de conclusie dat de beoordeling vanwege de onzorgvuldige wijze van totstandkoming niet in stand kan blijven. Aan een inhoudelijk oordeel komt de Raad dan ook niet toe. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen, met herroeping van de beoordeling van 22 januari 2013. De korpschef wordt opgedragen op basis van een zorgvuldige beoordeling over hetzelfde tijdvak een nieuwe beslissing op bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om bevordering te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door de korpschef te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat de korpschef te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal € 2.970,- voor verleende rechtsbijstand.
1

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 maart 2014;
- herroept het besluit van 22 januari 2013;
- draagt de korpschef op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dat besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 413,- vergoedt;
- veroordeelt de korpschef in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,-.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.T. van den Corput en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2017.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A.M. Pasmans

HD