In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), had zijn woonsituatie gewijzigd van thuiswonend naar uitwonend. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap herzag echter de studiefinanciering en stelde vast dat de appellant, samen met zijn moeder, onder hetzelfde adres in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven. Hierdoor werd de appellant opnieuw aangemerkt als thuiswonende studerende, wat leidde tot een terugvordering van € 2.047,83.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, waarbij werd benadrukt dat de inschrijving in de brp bepalend is voor de status van de studerende. De appellant voerde aan dat zijn feitelijke woonsituatie en de omstandigheden, waaronder zijn Asperger, niet voldoende waren meegewogen. De Raad oordeelde echter dat de minister geen aanleiding had hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule, aangezien de wetgever duidelijk had gekozen voor de inschrijving in de brp als criterium.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, maar de Raad concludeerde dat er geen nieuwe gronden waren aangevoerd die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de keuze van de appellant en zijn moeder om samen te wonen, niet leidde tot een andere beoordeling van hun recht op studiefinanciering. De uitspraak benadrukt het belang van de inschrijving in de brp en de strikte toepassing van de wetgeving omtrent studiefinanciering.