ECLI:NL:CRVB:2019:1179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
17/7396 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van inschrijving in de basisregistratie personen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), had zijn woonsituatie gewijzigd van thuiswonend naar uitwonend. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap herzag echter de studiefinanciering en stelde vast dat de appellant, samen met zijn moeder, onder hetzelfde adres in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven. Hierdoor werd de appellant opnieuw aangemerkt als thuiswonende studerende, wat leidde tot een terugvordering van € 2.047,83.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, waarbij werd benadrukt dat de inschrijving in de brp bepalend is voor de status van de studerende. De appellant voerde aan dat zijn feitelijke woonsituatie en de omstandigheden, waaronder zijn Asperger, niet voldoende waren meegewogen. De Raad oordeelde echter dat de minister geen aanleiding had hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule, aangezien de wetgever duidelijk had gekozen voor de inschrijving in de brp als criterium.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, maar de Raad concludeerde dat er geen nieuwe gronden waren aangevoerd die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de keuze van de appellant en zijn moeder om samen te wonen, niet leidde tot een andere beoordeling van hun recht op studiefinanciering. De uitspraak benadrukt het belang van de inschrijving in de brp en de strikte toepassing van de wetgeving omtrent studiefinanciering.

Uitspraak

17.7396 WSF

Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
13 november 2017, 17/2099 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.M. van Spanje, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Spanje. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellant vanaf 1 oktober 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende.
1.2.
Appellant heeft de minister gemeld dat zijn woonsituatie vanaf 1 juli 2016 is gewijzigd van thuiswonend naar uitwonend. Daarop heeft de minister aan appellant vanaf 1 juli 2016 studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Bij besluit van 20 mei 2017 heeft de minister, naar aanleiding van een adrescontrole, de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 juli 2016 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 2.047,83 van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 14 juli 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 mei 2017 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat bij een adrescontrole is gebleken dat appellant en zijn moeder vanaf 30 juni 2016 in de basisregistratie personen (brp) staan ingeschreven onder het adres [adres]
.Nu appellant in de brp onder hetzelfde adres als zijn moeder staat ingeschreven heeft hij vanaf 1 juli 2016 geen recht op studiefinanciering, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Voor toepassing van de hardheidsclausule wordt geen aanleiding gezien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en zijn moeder onder hetzelfde adres in de brp staan ingeschreven. De duidelijke tekst van artikel 1.1, eerste lid, en artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 biedt geen ruimte om tot een ander oordeel te komen dan dat appellant in de in geding zijnde periode moet worden aangemerkt als een thuiswonende studerende. De minister heeft geen aanleiding hoeven zien voor toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule. Gelet op de duidelijke keuze van de wetgever om de inschrijving in de brp bepalend te laten zijn komt geen betekenis toe aan de feitelijke woonsituatie zoals die door appellant is gesteld. Evenmin komt betekenis toe aan de omstandigheden die hebben geleid tot het gemeenschappelijke woonadres. Voor haar oordeel ziet de rechtbank steun in de uitspraken van de Raad, onder meer de uitspraken van 16 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH0998; 1 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3711 en 6 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2556. De uitspraak van de Raad van 25 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE6614 leidt niet tot een ander oordeel.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de minister in de feitelijke situatie van het geval geen aanleiding heeft hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Daartoe is het volgende gesteld. Appellant en zijn moeder huren beiden, op basis van zelfstandige huurovereenkomsten, een kamer op het brp-adres en voorzien ieder in hun eigen levensonderhoud. De reden dat voor deze woonsituatie is gekozen is gelegen in de financiële positie van de moeder van appellant en het gegeven dat het voor appellant, in verband met zijn Asperger, van belang is dat hij in de nabijheid van zijn moeder woont. Volgens appellant is zijn situatie vergelijkbaar met de situatie die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 25 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE6614.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe grond naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt een herhaling van wat in beroep is aangevoerd.
4.2.
De rechtbank heeft deze beroepsgrond in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft op hoofdlijnen de overwegingen die tot het oordeel in de aangevallen uitspraak hebben geleid.
4.3.
Hier wordt aan toegevoegd dat de situatie van appellant in relevante mate verschilt van de situatie die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 25 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE6614. Appellant en zijn moeder hebben ervoor gekozen om vanaf 30 juni 2016 op de onder 3 beschreven wijze invulling te geven aan hun feitelijke woonsituatie. Dat deze keuze om begrijpelijke redenen is gemaakt betekent gelet op de uitdrukkelijke keuze van de wetgever niet dat toepassing van de hardheidsclausule aangewezen was.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves
IvR