ECLI:NL:CRVB:2008:BE6614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3370 WSF + 08-1280 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verschoonbare termijnoverschrijding bij indienen beroepschrift inzake studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de studiefinanciering van appellante. Appellante had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) die haar studiefinanciering voor de periode van 1 september 2005 tot en met 31 december 2005 als thuiswonend had aangemerkt, terwijl zij stelde uitwonend te zijn. De IB-Groep had eerder besloten dat appellante voor de periode van 1 september 2004 tot en met 31 augustus 2005 als uitwonende studerende werd aangemerkt, maar had dit later herzien voor de daaropvolgende periode. Appellante stelde dat de verhuizing van haar ouders naar haar broers geen invloed had op haar woonsituatie en dat zij nog steeds bij haar broers woonde.

De Raad oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat de verhuizing van de ouders van appellante had geleid tot een wijziging in haar woonsituatie. De Raad concludeerde dat appellante in de periode van 1 september 2005 tot en met 31 december 2005 als uitwonende studerende moest worden aangemerkt. De Raad oordeelde verder dat de termijnoverschrijding bij het indienen van het beroepschrift verschoonbaar was, omdat appellante door onjuiste informatie in het besluit van de IB-Groep op het verkeerde been was gezet. De rechtbank had appellante ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen de besluiten van de IB-Groep. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraken en verklaarde de beroepen tegen de besluiten van de IB-Groep gegrond, met de opdracht om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

07/3370 WSF
08/1280 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2007 en 18 januari 2008, 06/1306 respectievelijk 07/289 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep)
Datum uitspraak: 25 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft twee hoger beroepen ingesteld.
De IB-Groep heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2008 en 27 juni 2008. Appellante is ter zitting van 8 februari 2008 en 27 juni 2008 verschenen. De IB-Groep was op 8 februari 2007 vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter en op 27 juni 2008 door mr. K.F. Hofstee.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is per 1 september 2004 de studie Nederlands recht gaan volgen. De IB-Groep heeft aan appellante per die datum studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende toegekend.
1.2. Bij herzieningsbesluiten van 23 juni 2006 heeft de IB-Groep over de periode september 2004 tot en met december 2005 de toegekende studiefinanciering omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende. Voorts heeft de IB-Groep onder verwijzing naar artikel 7.4. van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aangegeven dat de te veel betaalde studiefinanciering moet worden terugbetaald.
1.3. Tegen deze besluiten heeft appellante bezwaar gemaakt. Appellante heeft aangevoerd dat zij bij haar broers woont en derhalve uitwonend is.
Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat er aanleiding is voor toepassing van de hardheidsclausule.
1.4. Bij besluit van 4 september 2006 heeft de IB-Groep deze bezwaren gegrond verklaard, voor zover het de herziening en terugvordering betreft die ziet op de periode van 1 september 2004 tot en met 31 augustus 2005. Over die periode wordt appellante wederom als uitwonende studerende aangemerkt en vindt geen terugvordering van studiefinanciering plaats. De IB-Groep acht appellante in deze periode uitwonend omdat zij gedurende die periode niet op het adres van haar ouders woonde.
Voor wat betreft de periode 1 september 2005 tot en met 31 december 2005 heeft de IB-Groep de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. De IB-Groep acht appellante in die periode thuiswonend omdat appellante en haar ouders in die periode op hetzelfde adres woonden. De over die periode te veel betaalde studiefinanciering dient te worden terugbetaald. De IB-Groep heeft bij dit besluit voorts aangegeven dat appellante zo spoedig mogelijk een nieuw Bericht ontvangt.
Dit aangekondigde Bericht is neergelegd in de Berichten Studiefinanciering van 15 september 2006. Daarin is vermeld: “In de brief van 04-09-2006 …… staat de motivering van de beslissing waar dit Bericht vanuit gaat. De brief en dit Bericht vormen samen de beschikking op je bezwaarschrift.”
1.5. Bij brief van 26 oktober 2006 heeft appellante beroep ingesteld tegen de besluiten van 4 september 2006 en 15 september 2006.
Appellante heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat uit de omstandigheid dat haar ouders per 17 augustus 2005 ook bij haar broers zijn komen wonen niet kan worden afgeleid dat zij niet langer uitwonend is.
1.6. Bij de aangevallen uitspraak van 4 mei 2007 heeft de rechtbank het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat uitgaande van het besluit van 4 september 2006 de termijn waarbinnen beroep dient te worden ingesteld is overschreden en dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die ertoe zouden kunnen leiden dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.
2.1. Bij besluit van 13 oktober 2006 heeft de IB-Groep appellante per 1 januari 2007 studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende toegekend.
2.2. Bij besluit van 9 februari 2007 heeft de IB-groep het door appellante tegen het besluit van 13 oktober 2006 gemaakte bezwaar - kort samengevat inhoudende dat zij ten onrechte niet als uitwonende studerende is aangemerkt, dan wel dat ten onrechte de hardheidsclausule niet is toegepast - ongegrond verklaard.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak van 18 januari 2008 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 9 februari 2007 ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank haar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar beroep tegen de besluiten van 4 september 2006 en 15 september 2006. Zij heeft erop gewezen dat in het besluit van 4 september 2006 is vermeld dat een nader Bericht volgt en dat in dat nadere Bericht is vermeld dat het Bericht samen met de brief van 4 september 2006 de beschikking op het bezwaarschrift vormt. Zij heeft er voorts op gewezen dat in het Bericht is vermeld dat beroep dient te worden ingesteld vóór 27 oktober 2006, hetgeen zij heeft gedaan.
3.2. Appellante heeft voorts onder verwijzing naar hetgeen zij reeds in beroep heeft aangevoerd, gesteld dat zij als uitwonende studerende dient te worden aangemerkt dan wel dat de hardheidsclausule dient te worden toegepast.
4.1.1. Rijst allereerst de vraag of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak van 4 mei 2007 appellante terecht in haar beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
4.1.2. Bij het besluit van 4 september 2006 heeft de IB-Groep op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 23 juni 2006 beslist door dat bezwaarschrift deels gegrond en voor het overige ongegrond te verklaren. Dat daarbij op de bezwaren van appellante is beslist en ook nog volledig, is naar het oordeel van de Raad niet voor twijfel vatbaar. Onderaan dat besluit is ook nog een beroepsclausule opgenomen. Die clausule is weliswaar niet juist (omdat deze inhoudt dat tot zes weken - in plaats van tot en met zes weken, zoals is bepaald bij artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - na verzending van dat besluit beroep kan worden ingesteld), maar dat is in dit geval niet relevant. Aan het besliskarakter kan niet afdoen dat in het besluit van 4 september 2006 aan appellante is meegedeeld: "U ontvangt hierover zo spoedig mogelijk een nieuw Bericht.".
Niet in geschil is dat het besluit van 4 september 2006 nog op die datum is verzonden.
Aangezien het beroepschrift bij de rechtbank is ingekomen op 26 oktober 2006, staat vast dat dat niet is ingediend binnen zes weken na 4 september 2006. De Raad acht evenwel die termijnoverschrijding onder de in dit geval gegeven omstandigheden verschoonbaar en heeft daartoe het volgende in aanmerking genomen.
Het in het besluit van 4 september 2006 aangekondigde nieuwe Bericht (2004/4) dateert van 15 september 2006, ruimschoots binnen de beroepstermijn van zes weken vanaf 4 september 2006, zodat appellante nog binnen die termijn beroep tegen het besluit op bezwaar van 4 september 2006 had kunnen instellen. Dat nieuwe Bericht vormt een uitwerking van het besluit op bezwaar van 4 september 2006, maar bevat geen enkel op zelfstandig rechtsgevolg gericht besluit waarop het besluit op bezwaar van 4 september 2006 niet al was gericht, zodat in zoverre dat nieuwe Bericht niet is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen in rechte kan worden opgekomen. In dat nieuwe Bericht is evenwel meegedeeld dat de brief van 4 september 2006 de motivering bevat van de beslissing waarvan dit Bericht uitgaat en dat die brief en dit Bericht samen de beschikking op het bezwaarschrift van appellante vormen alsook dat als appellante het met deze beslissing niet eens is, zij in beroep kan gaan en dat het beroepschrift vóór 27 oktober 2006 naar de rechtbank dient te worden gestuurd. Die mededeling is onjuist niet alleen wat de status van zowel het besluit op bezwaar van 4 september 2006 als het nieuwe Bericht van 15 september 2006 betreft, maar (dus) óók wat de in acht te nemen beroepstermijn betreft. Het is allesbehalve onbegrijpelijk dat appellante door die onjuiste mededeling op het verkeerde been is komen te staan. Haar kan dus niet worden verweten dat zij de beroepstermijn ten opzichte van het besluit van 4 september 2006 heeft overschreden. Aangezien appellante wel binnen de termijn van zes weken na verzending van het nieuwe Bericht van 15 september 2006 in beroep is gekomen, had de rechtbank appellante wegens verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb niet niet-ontvankelijk mogen verklaren. De aangevallen uitspraak van 4 mei 2007 dient dan ook op grond daarvan te worden vernietigd.
4.2.1. Vervolgens komt de Raad toe aan een inhoudelijke beoordeling.
In beide zaken worden partijen verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of appellante gedurende de periode 1 september 2005 tot en met 31 december 2005 thuiswonend was.
4.2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt verstaan onder thuiswonende studerende de studerende die woont op het adres van zijn ouders of één van hen. Onder uitwonende studerende wordt verstaan de studerende die niet een thuiswonende studerende is.
4.2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat in de in geding zijnde perioden er geen verschil bestaat tussen het adres van appellante en het adres van haar ouders.
Naar het oordeel van de Raad biedt, nu van een verschil in adres van ouders en kind geen sprake is, de duidelijke tekst van artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 geen ruimte om tot een ander oordeel te komen dan dat appellante in de (gehele) in geding zijnde periode moet worden aangemerkt als een thuiswonende studerende.
4.2.4. Hetgeen appellante heeft gesteld ter zake van de achterliggende bedoeling van dit wettelijk voorschrift - wat daar verder overigens ook van zij - leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de bedoeling van de wetgever de duidelijke tekst van artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 niet opzij kan zetten.
4.3.1. Ingevolge artikel 11.5 van de Wsf 2000 kan de IB-Groep voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.3.2. De in artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 opgenomen regeling heeft mede tot doel op eenvoudige wijze te kunnen vaststellen of een studerende thuiswonend is. Met deze regeling worden constructies met als doel het verkrijgen van een toelage in verband met uitwonendheid, terwijl feitelijk sprake is van thuiswonendheid, voor een aanzienlijk deel onmogelijk gemaakt.
4.3.3. Appellante heeft sedert 1 september 2004 studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende ontvangen, omdat zij woonachtig was in de woning van en bij haar broers. Deze situatie van uitwonendheid ten opzichte van haar ouders heeft in ieder geval geruime tijd geduurd. Per 17 augustus 2005 hebben de ouders van appellante hun zelfstandige huisvesting opgegeven en zijn zij ingetrokken bij hun beide zonen, de broers van appellante. Zoals in rechtsoverweging 4.2.4 uiteen is gezet, leidt die verhuizing er wel toe dat volgens de tekst van de wet appellante als een thuiswonende studerende moet worden aangemerkt, doch dit doet geenszins recht aan de feitelijke, van de dagelijkse praktijk afwijkende, situatie. Die leidt er immers niet toe dat appellante niet langer bij haar broers woont.
Er is geen enkele aanwijzing dat door de verhuizing van de ouders er een wijziging in de woonsituatie van appellante is opgetreden, dan wel de tussen appellante en haar broers bestaande situatie is gewijzigd. Evenmin is er enige aanwijzing dat als gevolg van die verhuizing feitelijk de situatie is ontstaan dat appellante en haar broers in de woning bij hun ouders zijn komen te wonen, dan wel weer deel zijn gaan uitmaken van het gezin van de ouders. Er is sprake van inwoning van zowel appellante als haar ouders bij de broers van appellante. Ten slotte is er naar het oordeel van de Raad geen enkele aanwijzing dat sprake is van een constructie om in aanmerking te komen voor een toelage in verband met uitwonendheid.
4.3.4. Met appellante is de Raad van oordeel dat in dit geval sprake is van een situatie waarop artikel 11.5 van de Wsf 2000 ziet en dat toepassing van dit artikel is aangewezen. Nu de IB-Groep toepassing van dit artikel in dit specifieke geval heeft geweigerd en de rechtbank deze weigering in stand heeft gelaten, dienen óók de aangevallen uitspraak van 18 januari 2008 en de besluiten van 4 september 2006, 15 september 2006 en 9 februari 2007 te worden vernietigd.
4.3.5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 4 september 2006, 15 september 2006 en 9 februari 2007 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de Informatie Beheer Groep aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 289,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2008.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.A. Wit.
OA