ECLI:NL:CRVB:2019:10

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2019
Publicatiedatum
4 januari 2019
Zaaknummer
16/4173 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van ZW- en WIA-uitkering aan werknemer met betwisting van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag door eigenrisicodrager

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een Ziektewet (ZW) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) uitkering aan een werknemer. De appellante, een eigenrisicodragende werkgeefster, betwistte de door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag, die op 28 maart 2013 was vastgesteld. De appellante stelde dat de werknemer al eerder arbeidsongeschikt was, namelijk vanaf 13 maart 2009 of 30 juni 2011, en dat de ZW- en WIA-uitkeringen niet voor haar rekening zouden moeten komen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in zowel de beroeps- als de hoger beroepsprocedure geen overtuigende medische gegevens heeft overgelegd die de door het Uwv vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag in twijfel trekken. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht is uitgegaan van de datum van 28 maart 2013, zoals door de werkgever was opgegeven. De Raad benadrukte dat het aan de eigenrisicodrager is om aan te tonen dat de werknemer al voor de indiensttreding arbeidsongeschikt was en dat deze arbeidsongeschiktheid doorliep.

De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 28 maart 2013 moet worden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M. Greebe als voorzitter en B.J. van de Griend en A.T. de Kwaasteniet als leden, in aanwezigheid van griffier P.B. van Onzenoort.

Uitspraak

16.4173 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 mei 2016, 15/4496 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld en geantwoord op een vraag van de Raad.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Voor appellante is
mr. Van Zijl verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is een uitzendorganisatie. Zij is eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW). Voor de uitvoering van haar taken als eigenrisicodrager op grond van de artikelen 63a en volgende van de ZW laat zij zich bijstaan door Acture.
1.2.
[naam werkneemster] (werkneemster) is op 2 januari 2013 als uitzendkracht bij appellante in dienst gekomen en tewerkgesteld als call agent bij een inlener. Op 28 maart 2013 heeft zij zich ziek gemeld en is op grond van de toepasselijke CAO het dienstverband met appellante geëindigd. Het Uwv heeft aan werkneemster uitkering op grond van de ZW verstrekt. Bij de aanvraag van een ZW-besluit op 15 mei 2013 heeft Acture 28 maart 2013 vermeld als datum waarop werkneemster voor het eerst door ziekte haar werk niet kon doen.
1.3.
In het kader van een zogenoemde Eerstejaars ZW-beoordeling is werkneemster onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 6 februari 2014 vastgelegd dat werkneemster als gevolg van psychische beperkingen niet geschikt is te achten voor de maatgevende arbeid en dat van haar ook nog geen re-integratie-activiteiten gericht op het verkrijgen van passende arbeid kunnen worden verlangd. Bij besluit van 12 februari 2014 heeft het Uwv vastgelegd dat de ZW-uitkering van werkneemster per 27 maart 2014 niet wijzigt. Appellante heeft tegen het besluit van 12 februari 2014 bezwaar gemaakt.
1.4.
Werkneemster heeft op 24 december 2014 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In verband met deze aanvraag heeft verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij dit onderzoek is geconcludeerd dat werkneemster als gevolg van een klinische behandeling niet over benutbare mogelijkheden beschikt. Bij besluit van 3 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat werkneemster met ingang van 26 maart 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellante heeft tegen het besluit van 3 februari 2015 bezwaar gemaakt.
1.5.
Aan beide bezwaren heeft appellante ten grondslag gelegd dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van 28 maart 2013 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Onder verwijzing naar rapporten van haar medisch adviseur van 12 mei 2014 en 8 mei 2015 heeft zij betoogd dat werkneemster vanaf 13 maart 2009 (primaire standpunt) of 30 juni 2011 (subsidiaire standpunt) doorlopend arbeidsongeschikt is. Op grond van de haar in het kader van de bezwaarprocedures ter beschikking gestelde gegevens is appellante ermee bekend geworden dat werkneemster in verband met psychische klachten eerder arbeidsongeschikt is geweest van 13 maart 2009 tot 18 april 2010 en van 30 juni 2011 tot 1 januari 2013 en gedurende die perioden ZW-uitkering heeft ontvangen. Het ging om arbeidsongeschiktheid voor werkzaamheden die vergelijkbaar zijn met de werkzaamheden die werkneemster met ingang van 2 januari 2013 in dienst van appellante is gaan verrichten.
1.6.
Bij besluit van 8 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en zowel het ZW-besluit als het WIA-besluit gehandhaafd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten ten grondslag van verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 18 mei 2015 en 21 mei 2015. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat werkneemster niet doorlopend arbeidsongeschikt is geweest sinds 13 maart 2009 of
30 juni 2011 en dat er ook geen grond is om aan te nemen dat zij in enige periode tot schade van haar gezondheid heeft gewerkt.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv bij zijn besluitvorming over de ZW- en de WIA-uitkering van werkneemster ten onrechte is uitgegaan van 28 maart 2013 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Het belang van het aanwijzen van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag vóór 2 januari 2013 is erin gelegen dat de ZW- en de WIA-uitkering niet voor rekening van appellante komen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd. Volgens het Uwv is met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat er vanuit medisch oogpunt geen reden is om uit te gaan van een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 28 maart 2013.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In zijn uitspraken van 12 juli 2017 (zie met name ECLI:NL:CRVB:2017:2465, ECLI:NL:CRVB:2017:2466 en ECLI:NL:CRVB:2017:2504) heeft de Raad het wettelijk stelsel en het beoordelingskader weergegeven voor zaken waarin een eigenrisicodrager het recht van een voormalig werknemer op een ZW- of WIA-uitkering betwist met een beroep op een door het Uwv gehanteerde en door de eigenrisicodrager onjuist gevonden eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Gelet op dat stelsel mag het Uwv bij de beoordeling van de aanspraken op een ZW- of een WIA-uitkering in beginsel uitgaan van de door de werkgever opgegeven dag waarop de werknemer het werk niet heeft aangevangen of gestaakt. Wanneer achteraf aan de juistheid van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden getwijfeld, zal de werkgever op grond van gegevens van haar arbodienst, zo nodig in samenhang met andere voor haar beschikbare (medische) gegevens, zijn opvatting over de aanvang van de arbeidsongeschiktheid moeten onderbouwen.
4.2.
Met het verzoek van Acture van 15 mei 2013 was voor het Uwv bij de ZW- en de
WIA-beoordeling uitgangspunt dat de arbeidsongeschiktheid van appellante was ingetreden op 28 maart 2013. Uit de in 4.1 genoemde rechtspraak volgt dat appellante, nadat zij bekend was geworden met gegevens over eerdere perioden van arbeidsongeschiktheid van appellante, aannemelijk zal moeten maken dat werkneemster op de datum van indiensttreding al arbeidsongeschikt was en tijdens het verrichten van werkzaamheden nagenoeg doorlopend arbeidsongeschiktheid is gebleven.
4.3.
Appellante heeft in beroep en in hoger beroep geen gegevens van haar arbodienst of andere (medische) gegevens in het geding gebracht die enige twijfel oproepen aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag die namens appellante aan het Uwv is doorgegeven en waaruit blijkt van doorlopende arbeidsongeschiktheid vanaf de door haar primair of subsidiair gestelde datum. De rapporten van haar medisch adviseur zijn voor het oproepen van twijfel onvoldoende. In zijn rapporten gaat de medisch adviseur ten onrechte ervan uit dat aan het Uwv kan worden verweten dat hij onvoldoende onderzoek naar de ter discussie gestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft gedaan. Met die veronderstelling heeft de medisch adviseur miskend dat het in de risicosfeer van de eigenrisicodrager ligt om aannemelijk te maken dat een werknemer op het moment van in dienst treden al arbeidsongeschikt was en dat langdurig is gebleven. Alleen wijzen op de ernst van het ziektebeeld dat bepalend is geweest voor de arbeidsongeschiktheid van werkneemster tot 1 januari 2013 is niet voldoende om te twijfelen aan haar geschiktheid voor de werkzaamheden die zij vanaf 2 januari 2013 voor appellante is gaan verrichten. Uit geen enkel gegeven volgt dat zij in de periode van 2 januari 2013 tot 28 maart 2013 niet naar behoren zou hebben gefunctioneerd als gevolg van medische problematiek. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de hersteldmelding van werkneemster met ingang van 1 januari 2013 zozeer niet passend was bij het ziektebeeld dat het Uwv, niettegenstaande wat hiervoor is opgemerkt over de risicosfeer van de eigenrisicodrager, toch naar de medische toestand van werkneemster op 1 januari 2013 nader onderzoek had moeten doen. Uit een rapport van een arts van het Uwv van 30 oktober 2012 blijkt dat appellante therapeutisch wordt behandeld en dat, omdat de verwachting is dat haar belastbaarheid binnen enkele maanden zal verbeteren, een heronderzoek zal volgen in januari 2013. De hersteldmelding van werkneemster is daarmee in lijn. Appellante wordt ook niet gevolgd in haar stelling dat uit het gegeven – voor zover dat al juist zou zijn – dat werkneemster in de periode van 2 januari 2013 tot 28 maart 2013 intensief contact heeft gehad met een behandelaar, moet worden afgeleid dat van geschiktheid voor het werk van call agent geen sprake is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 21 mei 2015 terecht erop gewezen dat voor arbeidsgeschiktheid geen voorwaarde is dat werkneemster volledig klachtenvrij is.
4.4.
De conclusie is dat appellante een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 28 maart 2013 niet aannemelijk heeft gemaakt. Het hoger beroep slaagt niet. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en B.J. van de Griend en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P.B. van Onzenoort

JL