ECLI:NL:CRVB:2018:897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
27 maart 2018
Zaaknummer
16-1204 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoek om bevordering binnen de politie en de vereisten voor geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, werkzaam bij de voormalige politieregio, had verzocht om bevordering naar de functie van senior GGP. De korpschef van politie had dit verzoek afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan de vereiste beoordeling boven de norm. De Raad oordeelde dat er geen advies over de verwachte geschiktheid hoefde te worden opgemaakt, aangezien het niet voldoen aan de beoordelingsnorm al tot afwijzing van het verzoek leidde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de beoordeling op voldoende gronden berustte en dat de uitleg van de beoordelingscriteria binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling bleef. Tevens werd een schadevergoeding toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase en de rechterlijke fase, maar het verzoek om een hogere schadevergoeding werd afgewezen. De Raad heeft de proceskosten van de appellant in beroep en hoger beroep toegewezen aan de korpschef en de Staat der Nederlanden, en het griffierecht werd aan de appellant vergoed.

Uitspraak

16/1204 AW
Datum uitspraak: 22 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 januari 2016, 14/966 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft S.A.J.T. Hoogendoorn hoger beroep ingesteld.
De korpschef en de Staat der Nederlanden hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 16/1142 AW en 16/1185 AW, plaatsgevonden op 8 februari 2017. Appellant is, met bericht van de opvolgend gemachtigde, mr. M. Abdelkader, niet verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Wolthuis. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de voormalige politieregio [regio] , laatstelijk in de functie van [functie] .
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op
1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). Eén van de te harmoniseren onderwerpen
is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. Het loopbaanbeleid voor bevordering van schaal 7 naar schaal 8 is met ingang van 1 januari 2013 beëindigd. In april 2013 zijn door
de Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP) nadere uitvoeringsafspraken vastgelegd.
1.3.
Het loopbaanbeleid is door de drie korpschefs van de voormalige politieregio’s van Noord-Nederland, te weten Groningen, Drenthe en Fryslân, nader uitgewerkt in het voorgenomen besluit ‘Voorstel Implementatie Loopbaanbeleid GGP (HAP tweede tranche)’ van 11 september 2012 (VB). In het VB is vastgelegd dat de drie korpsen binnen
Noord-Nederland verschillende beoordelingssystemen hanteren en op welke wijze
elk korps invulling geeft aan de eis van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. De Politiechef Noord-Nederland heeft het VB definitief vastgesteld op 23 mei 2013.
1.4.
In het Friese beoordelingssysteem worden alle competenties en te behalen resultaten betrokken voor het bepalen van ‘vakmanschap boven de norm’. Voor de competenties wordt een vijfpuntschaal gehanteerd en voor de resultaten een driepuntschaal. Het eindoordeel gebaseerd op de gemiddelde score van de competenties moet zijn ‘overtroffen (gedrag boven niveau behorend bij functie)’ en voor de resultaten moet dat zijn ‘norm is ruim gehaald’.
1.5.
Appellant heeft verzocht om bevordering naar de functie van senior GGP. Naar aanleiding van dit verzoek is op 5 maart 2013 over de periode november 2011 tot
november 2012 een beoordeling vastgesteld, waarbij, voor zover van belang, op vijf competenties de norm is gehaald en op één competentie de norm is overtroffen. De beoordeling heeft als eindresultaat: ‘voldoende (competenties zijn overwegend op niveau behorend bij functieschaal)’. Er is geen toekomstverwachting opgemaakt.
1.6.
Bij besluit van 18 juli 2013 heeft de korpschef het verzoek om bevordering afgewezen. Tegen deze afwijzing en tegen de vastgestelde beoordeling heeft appellant bezwaar gemaakt. De bezwarenadviescommissie Politie Noord-Nederland (BAC) heeft, voor zover van belang, de korpschef geadviseerd de bezwaren tegen de beoordeling en de afwijzing ongegrond te verklaren onder aanvulling van de motivering in die zin dat een oordeel over de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP in de beoordeling dient te worden opgenomen.
1.7.
Bij besluit van 15 januari 2014 (bestreden besluit) heeft de korpschef de bezwaren tegen de beoordeling en de afwijzing van het verzoek om bevordering ongegrond verklaard. De korpschef heeft het advies van de BAC om alsnog een beoordeling over de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP op te maken, niet overgenomen, omdat deze niet van invloed zal zijn op zijn besluit om het verzoek om bevordering af te wijzen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is, samengevat, het volgende overwogen. De ondernemingsraad heeft met het beoordelingsbeleid ingestemd. Met de uitleg die in de politieregio Fryslân aan het begrip boven de norm is gegeven, is binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling gebleven. De toelichting op de scores geeft onvoldoende aanknopingspunten om de beoordeling inconsistent en daarmee onhoudbaar te achten. De enkele omstandigheid dat
zijn functioneren in het verleden beter is beoordeeld, betekent niet dat de bevindingen over
de thans te beoordelen periode onjuist zijn. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad
van 19 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4117) kan een oordeel over de verwachte geschiktheid achterwege blijven in het geval geen beoordeling boven de norm voorligt. Verder heeft de rechtbank aan appellant een schadevergoeding toegekend van in totaal
€ 1.000,- wegens schending van de redelijke termijn in de bezwaarfase (€ 500,-) en in de rechterlijke fase (€ 500,-).
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
De gemachtigde van appellant heeft de Raad op de avond voor de zitting via het digitale loket meegedeeld niet te verschijnen ter zitting en heeft in dit bericht tevens nieuwe stellingen betrokken. Voor zover dit bericht ziet op deze nieuwe stellingen, laat de Raad dit bericht op grond van artikel 8:58 van de Awb buiten beschouwing.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) hoeft de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden
in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern daarvan.
3.3.
In geschil is allereerst of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten.
3.4.
Met verwijzing naar de uitspraken van 19 november 2015 en 29 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2015:4117 en ECLI:NL:CRVB:2017:2266) is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de invulling van het begrip boven de norm binnen de voormalige politieregio Fryslân niet onredelijk is en dat niet gebleken is dat de ondernemingsraad niet met het beoordelingsbeleid heeft ingestemd. Van strijd met het vereiste van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden is geen sprake. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitvoerig en aan de hand van de door appellant aangevoerde gronden gemotiveerd waarom het beroep ongegrond is. Dat appellant zich niet kan vinden in het oordeel van de rechtbank, betekent niet dat van een eerlijk proces geen sprake is geweest.
3.5.
Vaste rechtspraak is dat de toetsing van de inhoud van een beoordeling is beperkt tot de vraag of die beoordeling op voldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan dit met concrete feiten onderbouwen (uitspraak van 13 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:905). Niet doorslaggevend is dan of elk feit juist is vastgesteld of geduid; het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat. De bewijslast bij betwisting van een positieve beoordeling, zoals in het onderhavige geval,
ligt bij de betrokkene. Dat de beoordeling niet goed genoeg is voor bevordering naar de functie van senior GGP levert geen grond op om de bewijslast bij de korpschef te leggen (uitspraak van 20 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2547).
3.5.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beoordeling, die nog nader is toegelicht in een gesprek op 13 juni 2013, op voldoende gronden berust en de terughoudende toets kan doorstaan. Dat appellant zich met de toegekende scores niet kan verenigen en meent voor hogere scores in aanmerking te komen, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de scores hoger hadden moeten zijn. Nu het gaat om een beoordeling van de werkzaamheden in de functie van generalist GGP, komt aan andere door appellant verrichte werkzaamheden, zoals de werkzaamheden als plaatsvervangend Groepscommandant van de Mobiele Eenheid, niet de betekenis toe die hij daaraan toegekend wenst te zien.
3.6.
De Raad is met de rechtbank en de korpschef, en anders dan appellant, van oordeel dat, nu het niet voldoen aan het vereiste van een beoordeling boven de norm al tot afwijzing van het verzoek om bevordering leidt, er geen advies over de verwachte geschiktheid hoefde te worden opgemaakt. Daarbij acht de Raad van belang dat de beoordeling is opgemaakt in het kader van het verzoek om bevordering naar de functie van senior GGP en het niet voldoen aan het vereiste van een beoordeling boven de norm al tot afwijzing van het verzoek om bevordering leidt. Het enkele feit dat de Raad hierover in een andere zaak uitspraak heeft gedaan (uitspraak van 19 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4117) nadat het onderzoek ter zitting bij de rechtbank in de zaak van appellant al was gesloten, betekent, anders dan appellant meent, niet dat de rechtbank voor haar oordeel niet naar die uitspraak heeft mogen verwijzen.
3.7.
De rechtbank heeft gelet op 3.4 tot en met 3.6 terecht geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
3.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn op een hoger bedrag dan € 500,- per half jaar of deel daarvan zou moeten worden gesteld. Ter ondersteuning van zijn betoog heeft appellant verwezen naar onder meer het arrest van het EHRM van 26 oktober 2000, 30210/96, ECLI:NL:XX:2000:AD5181, Kudla tegen Polen. De Raad volgt appellant hier niet in. Zoals al eerder is overwogen (uitspraak van 6 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1314) kan uit dit arrest niet worden afgeleid dat het door de Raad en de andere hoogste bestuursrechters toegepaste standaardtarief van € 500,- voor elke zes maanden dat de redelijke termijn is overschreden, met een afronding naar boven, niet in overeenstemming is met de rechtspraak van het EHRM. Er bestaat geen aanleiding in dit geval van dit standaardtarief af te wijken.
3.9.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, betekent de veroordeling tot immateriële schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn niet dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond had moeten verklaren. Het bestreden besluit blijft immers in stand. Wel heeft appellant terecht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken, voor zover die proceskosten betrekking hebben op het verzoek om immateriële schadevergoeding. De aangevallen uitspraak moet in zoverre dan ook worden vernietigd.
4. Aanleiding bestaat om de korpschef en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) - ieder voor de helft - te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 375,75 voor zowel de korpschef als de Staat der Nederlanden, samen € 751,50 (1 punt voor het in de brief van 1 oktober 2015 vervatte verzoek om schadevergoeding, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank en 1 punt voor het hoger beroepschrift, met een waarde per punt van € 501,- en met wegingsfactor 0,5). Ook bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier aan hem wordt vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is voorzien in een veroordeling in
de proceskosten;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot
een bedrag van in totaal € 375,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal
€ 375,75;
- bepaalt dat de griffier van de Raad het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 251,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A. Mansourova

LO