ECLI:NL:CRVB:2018:752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
14 maart 2018
Zaaknummer
16/2479 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van Wajong-besluit wegens gebrek aan nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1986, een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, die op 14 december 2009 werd afgewezen omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen deze beslissing. Op 9 april 2014 diende hij opnieuw een aanvraag in, die op 5 mei 2014 werd afgewezen. In 2015 diende appellant een nieuwe aanvraag in, vergezeld van een neurologisch onderzoeksverslag. Het Uwv concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en appellant ging in hoger beroep.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de beoordeling in 2009 geen rekening hield met het progressieve verloop van zijn ziekte, Neuromyelitis Optica. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de afwijzing van de herhaalde aanvraag konden rechtvaardigen. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd bepalend is en dat toekomstige verslechtering van de gezondheid niet leidt tot een onterecht besluit van het Uwv.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op basis van de situatie ten tijde van de eerdere besluiten en de noodzaak van nieuwe feiten voor herziening.

Uitspraak

16.2479 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 maart 2016, 15/2842 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Theeuwen-Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1986, heeft op 13 november 2009 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Bij besluit van 14 december 2009 is deze aanvraag afgewezen, omdat appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Op 9 april 2014 heeft appellant een formulier “Aanvraag Wajong ondersteuning bij werk en inkomen jonggehandicapten” ingediend. Bij besluit van 5 mei 2014 is deze aanvraag afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door appellant ingetrokken.
1.3.
Op 9 februari 2015 is door het Uwv een nieuwe Wajong-aanvraag van appellant ontvangen, met daarbij gevoegd een in het kader van een second opinion uitgebracht neurologisch onderzoeksverslag van prof. dr. R.Q. Hintzen van 12 januari 2015. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit van
14 december 2009. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft geconcludeerd dat uit dit onderzoeksverslag niet blijkt van nieuwe feiten of omstandigheden over de gezondheidstoestand van appellant per einde wachttijd (28 augustus 2004) en dat evenmin blijkt dat de problematiek wezenlijk in ernst is toegenomen in de periode tussen 2004 en 2009. Bij besluit van 9 maart 2015 is de aanvraag vervolgens afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, en daarbij een brief van de behandelend neuroloog van
21 april 2015 overgelegd. Bij beslissing op bezwaar van 11 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiertoe is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening is dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven de juistheid van de beslissing van
14 december 2009 in twijfel te trekken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de aanvraag van appellant dient te worden aangemerkt als een verzoek om herziening van het besluit van 14 december 2009 voor het verleden én voor de toekomst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de bij de aanvraag en in bezwaar overgelegde medische informatie terecht niet aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden. Voor zover het gaat om de herziening voor de toekomst heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de in beroep overgelegde medische informatie uit de jaren 2001, 2002, 2003 en 2011 evenmin blijkt dat in 2009 een onjuiste beoordeling door het Uwv heeft plaatsgevonden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat bij de beoordeling in 2009 geen rekening is gehouden met het progressieve verloop van zijn ziekte (Neuromyelitis Optica). De aandoening was op de 18e verjaardag van appellant aanwezig en leidde toen al tot diverse lichamelijke klachten, blindheid van het linkeroog en een sterk verminderde visus rechts. De situatie is sindsdien alleen nog maar verslechterd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Ter zitting is door appellant naar voren gebracht dat met de aanvraag van 9 februari 2015 een verzoek is gedaan terug te komen van de beslissingen 14 december 2009 en 5 mei 2014 naar het verleden en een verzoek om herziening voor de toekomst. Bij uitspraak van
20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. In het neurologisch onderzoeksverslag van 12 januari 2015 is beschreven dat de klachten van appellant passen bij een Neuromyelitis Optica, waarbij appellant in 2003 zijn laatste aanval heeft gehad en hij al deze jaren geen nieuwe klachten heeft. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben in hun rapporten van 25 februari 2015,
7 augustus 2015 en 26 januari 2016 overtuigend gemotiveerd dat de aard en ernst van de aandoening van appellant, als ook de daaruit voortvloeiende beperkingen, bij de beoordeling in 2009 bekend waren en zijn meegewogen. Met die beperkingen is appellant destijds in staat geacht functies te verrichten op grond waarvan zijn mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd op minder dan 25% is vastgesteld.
4.4.
Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. De ter zitting door appellant uitgesproken vrees, dat zijn aandoening bij een volgende aanval waarschijnlijk tot volledige blindheid zal leiden, acht de Raad zeker begrijpelijk. Dit kan echter niet afdoen aan het feit dat bij een beoordeling als hier aan de orde de per einde wachttijd bestaande beperkingen bepalend zijn. Dat die beperkingen als gevolg van de bestaande aandoening in de toekomst wellicht zullen toenemen, maakt niet dat het oorspronkelijke besluit van 14 december 2009 onjuist is en de thans ter beoordeling voorliggende weigering daarvan terug te komen evident onredelijk is te achten. Ook de omstandigheid dat appellant ten tijde van de eerdere besluitvorming geen (goede) rechtshulpverlener had maakt niet dat gesproken kan worden van een evident onredelijk besluit.
4.5.1.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894) blijft bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.5.2.
Voor zover de aanvraag van appellant betrekking had op de toekomst, wordt overwogen dat hetgeen hij heeft aangevoerd en de informatie die hij in bezwaar en in beroep heeft overgelegd, niet kan leiden tot het oordeel dat de besluiten van 14 december 2009 en 5 mei 2014 niet kunnen worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken voor de toekomst. De rechtbank heeft het Uwv terecht gevolgd in zijn standpunt dat op grond van de in bezwaar en beroep overlegde medische gegevens niet kan worden gesteld dat met de uit de aandoening voortvloeiende beperkingen in de vorm van visusklachten en bijkomende vermoeidheid in de FML van 3 december 2009 onvoldoende rekening is gehouden.
4.6.
Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met 4.5.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.7.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant is geen grond.
4.8.
Het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.P.W. Jongbloed

UM