ECLI:NL:CRVB:2018:59

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
15/7540 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde autotransacties en financiële ondersteuning door derden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 14 juni 2001 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt hoger beroepen tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg. De zaak is ontstaan na een melding van een casemanager over onregelmatigheden in de bijstandsverlening, waarbij bleek dat appellanten in het verleden meerdere kentekens op hun naam hadden staan zonder dit te melden. Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen heeft de bijstand opgeschort en later ingetrokken, omdat appellanten niet de gevraagde gegevens hebben verstrekt. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken, omdat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun financiële situatie en de autotransacties. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank dat de bijstandsverlening niet kan worden vastgesteld door het gebrek aan inzicht in de financiële situatie van appellanten. De Raad vernietigt echter de eerdere beslissing over de hoogte van de opgelegde boete, omdat deze niet in verhouding staat tot de verwijtbaarheid van appellanten. De Raad herroept de boete en stelt deze vast op € 1.700,67. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten en bepaalt dat zij recht hebben op bijstand naar de norm voor gehuwden over de periode van 1 oktober 2014 tot 11 november 2014.

Uitspraak

15/7540 WWB, 15/7541 WWB, 15/7543 WWB, 16/2250 WWB en 17/7261 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 1 oktober 2015, 15/477 en 15/1656 (aangevallen uitspraak 1), van 1 oktober 2015, 15/1657 (aangevallen uitspraak 2) en van 29 februari 2016, 15/2807 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 2 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten hebben mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen en mr. J.M. McKernan hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het college heeft desgevraagd een nader stuk en een nader besluit van 10 juni 2016 (nader besluit) ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Namens appellanten is verschenen mr. McKernan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Jans-Rakers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 14 juni 2001 bijstand, ten tijde hier van belang, op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de casemanager dat uit Suwinet is gebleken dat sinds 2004 44 kentekens op naam van appellanten hebben gestaan, heeft een fraudepreventiemedewerker bij de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker diverse gegevens bij appellanten opgevraagd, waaronder afschriften van hun bankrekeningen over de periode van 1 februari 2014 tot 1 mei 2014 en bewijsstukken van de 12 meest recente kentekens, die in de periode vanaf 1 juli 2012 op naam van appellanten staan of hebben gestaan. Op 23 en 30 juni 2014 hebben fraudepreventiemedewerkers appellant in aanwezigheid van zijn [dochter A.] (dochter) gehoord. Appellant heeft onder meer verklaard dat zijn dochter regelmatig financiële ondersteuning biedt aan appellanten, onder andere door appellant contante bedragen te geven waarmee hij de huur, boodschappen, kleding, benzine en de autoverzekering betaalt. Verder heeft appellant verklaard dat hij € 2.000,- van iemand heeft geleend. Daarnaast heeft appellant verklaringen afgelegd met betrekking tot de
aan- en verkoop van diverse auto’s.
1.3.
Bij brief van 7 juli 2014 heeft het college appellanten verzocht om voor 16 juli 2014 afschriften van hun bankrekeningen over de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 en de aan- en verkoopbewijzen van nader genoemde auto’s over te leggen, waaronder die met de kentekens [kenteken 1] en [kenteken 2] .
1.4.
Bij besluit van 22 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 januari 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college het recht op bijstand van appellanten met ingang van 16 juli 2014 op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort omdat appellanten de gevraagde gegevens niet of niet compleet hebben verstrekt. Daarbij heeft het college appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 28 juli 2014 en heeft hen daarbij in de gelegenheid gesteld om uiterlijk tijdens dat gesprek de aan- en verkoopbewijzen van de auto’s met kentekens [kenteken 1] en [kenteken 2] over te leggen. Appellant is samen met zijn dochter verschenen op het gesprek van 28 juli 2014.
1.5.
Bij besluit van 25 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 april 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellanten op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 28 juli 2014 ingetrokken omdat appellanten meer malen en in een laatste gesprek op 28 juli 2014 in de gelegenheid zijn gesteld om inzicht te verschaffen in de exacte hoogte en periodiciteit van de financiële ondersteuning door derden, maar dit inzicht niet hebben gegeven, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
De bevindingen van het onderzoek vermeld onder 1.2 zijn neergelegd in een Rapportage Handhavingsonderzoek van 8 september 2014. Hieruit blijkt onder meer dat appellant naast de in 1.2 genoemde kentekens gedurende de periode van 11 juli 2014 tot 19 augustus 2014 ook een caravan met kenteken [kenteken 3] op naam heeft gehad en dat appellante met ingang van 16 augustus 2014 een bromfiets met kenteken [kenteken 4] op naam heeft staan. Naar aanleiding van deze onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 12 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2, de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 2012 tot en met 27 juli 2014 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 37.285,35 van appellanten teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten geen inzicht hebben verschaft in de hoogte en de duur van de financiële ondersteuning die zij vanaf 1 juli 2012 ontvingen van hun dochter en van andere personen en voorts de aan en verkoop van diverse voertuigen niet hebben aangetoond met objectieve en verifieerbare bewijsstukken. Hierdoor hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden en is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.7.
Bij besluit van 16 oktober 2014 heeft het college appellanten een boete opgelegd van € 22.584,27 op de grond dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden.
1.8.
Bij bestreden besluit 2 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2014 gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 11.800,-. Daaraan is ten grondslag gelegd dat sprake is van grove schuld aan de zijde van appellanten.
1.9.
Op 28 augustus 2014 hebben appellanten zich gemeld om bijstand aan te vragen, welke aanvraag op 8 september 2014 is ingediend. Op het aanvraagformulier hebben appellanten als gewenste ingangsdatum van de bijstand 28 juli 2014 aangegeven. Bij besluit van 1 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2015 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag van appellanten afgewezen omdat appellanten geen dan wel onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over onder meer de kasstortingen van € 200,- op 20 juni 2014, € 1.000,- op 15 augustus 2014 en € 200,- op 29 augustus 2014, de financiering van de op 16 augustus 2014 aangeschafte bromfiets, de registratie van de caravan op naam van appellant in de periode van 11 juli 2014 tot 19 augustus 2014, en het gegeven dat zij in een periode van drie maanden slechts een bedrag van € 278,59 aan boodschappen hebben uitgegeven. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen. Tevens heeft het college de verstrekte voorschotten van € 130,- en € 1.200,- van appellanten teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in de hoger beroepen op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opschorting
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten indien de belanghebbende de voor verlening van bijstand belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.2.
De stelling van appellanten dat zij alle stukken waar het college bij brief van 7 juli 2014 om heeft verzocht voor 16 juli 2017 hebben verstrekt, vindt geen ondersteuning in de voorhanden zijnde stukken. Appellanten hebben voor 16 juli 2017 geen objectieve en verifieerbare aankoop- en verkoopbewijzen overgelegd met betrekking tot de auto met kenteken [kenteken 1] en hebben met betrekking tot de auto met kenteken [kenteken 2] alleen een inkoopverklaring en vrijwaringsbewijs overgelegd. Daarmee staat vast dat niet alle bij de brief van 7 juli 2014 gevraagde gegevens zijn verstrekt. Deze gegevens waren van belang voor de verlening van de bijstand. Het college was dan ook bevoegd om het recht op bijstand met ingang van 16 juli 2014 op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB op te schorten.
Intrekking en terugvordering
4.3.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 juli 2012 tot 28 juli 2014.
4.4.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.5.
Op grond van de in 1.2 en 1.6 vermelde gegevens van de RDW staat vast dat appellanten herhaaldelijk direct betrokken zijn geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse voertuigen. Daarmee is aannemelijk dat appellanten zijn opgetreden als tussenpersoon bij handelstransacties ten aanzien van die voertuigen (vergelijk uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437). Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten transacties met deze voertuigen hebben verricht. Vaststaat verder dat appellanten geen melding hebben gemaakt van de kentekens op naam en evenmin van de met deze voertuigen verrichte transacties.
4.5.1.
De beroepsgrond van appellanten dat zij van deze kentekens op naam en de daarmee verrichte transacties geen melding hadden hoeven doen, omdat zij geen inkomsten hebben genoten en geen sprake was van vermogen boven de voor hen vrij te laten vermogensgrens, slaagt niet. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Daarbij geldt dat het niet aan appellanten is om te beoordelen of de transacties van belang waren voor de bijstandsverlening. Na melding is het aan het college om te bepalen of, en zo ja op welke wijze, met de autotransacties rekening moet worden gehouden bij de verlening van bijstand. Voor zover al bij appellanten twijfel kon bestaan over de reikwijdte van de inlichtingenverplichting of het belang van de genoemde feiten voor het recht op bijstand, hadden zij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. Dit betekent dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de kentekens op naam en de daarmee verrichte transacties.
4.5.2.
Vaststaat verder dat derden, waaronder de dochter, appellanten in de te beoordelen periode financieel ondersteunden, en dat appellanten hiervan geen melding hebben gemaakt bij het college. Appellanten hebben ook de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de door hen ontvangen geldbedragen.
4.6.
Schending van deze verplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.1.
De beroepsgrond dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld omdat hooguit in de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden zou kunnen worden gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, slaagt in dit geval niet. Naast het feit dat appellanten van de transacties geen boekhouding of administratie hebben bijgehouden en van meerdere voertuigen onvoldoende stukken hebben overgelegd, staat vast dat appellanten in de te beoordelen periode financieel zijn ondersteund door derden, waaronder hun dochter. Appellanten hebben evenmin voldoende inzicht gegeven in deze financiële ondersteuning. In dat verband is het volgende van belang.
4.6.2.
Appellant heeft op 23 en 30 juni 2014 verklaard dat zijn dochter de huur van appellanten heeft betaald, dat zij daarnaast ook de kosten van de autoverzekering en in sommige maanden de boodschappen heeft betaald en dat zij heeft bijgesprongen wanneer appellant geld tekort kwam. Deze bedragen heeft appellant contant van zijn dochter ontvangen. Appellant heeft verder verklaard dat hij de huur contant betaalt. Tijdens het gesprek op 28 juli 2014 heeft appellant onder meer verklaard dat hij naast de geldbedragen die hij van zijn dochter ontving in 2013 ook een geldbedrag van € 2.000,- van een derde heeft geleend. Appellanten hebben geen enkel inzicht verschaft in de omvang van de financiële ondersteuning door hun dochter. Verder hebben appellanten de gestelde lening van € 2.000,- niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Daarnaast blijkt uit de verklaringen van appellant over de aan- en verkoop van de auto’s en de enkele in dit verband overgelegde stukken onder meer dat bij de aan- en verkoop van de auto’s contante bedragen zijn bijbetaald of ontvangen. Appellant heeft over de aankoop van de auto met kenteken [kenteken 2] op 2 juli 2012 verklaard dat deze auto is aangeschaft voor een bedrag van € 1.700,- of € 1.800,-. De door appellant genoemde gepinde bedragen tot een bedrag van € 1.200,- komen echter niet overeen met de uit de bankafschriften in die periode gebleken gepinde bedragen tot een bedrag van € 550,-. Ook heeft appellant tegenstrijdig verklaard over de aanschaf van deze auto door aanvankelijk te verklaren dat hij de middelen daarvoor heeft verkregen uit een kasopname van € 1.200,-, terwijl hij later heeft verklaard dat hij van dat bedrag reeds € 810,- contant thuis had liggen.
4.6.3.
Het betoog van appellanten dat de door hun dochter verrichte betalingen zeer geringe bedragen betreffen, wat daar ook van zij, betekent - anders dan appellanten stellen - niet dat de betalingen niet kunnen worden aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31 van de WWB. Verder leidt de enkele stelling van appellanten dat de door hen van hun dochter ontvangen geldbedragen geleend zijn, niet tot een ander oordeel. Leningen zijn immers volgens het bepaalde in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgesloten van de middelen. Daarbij hebben appellanten deze stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd en hebben met deze stelling evenmin nader inzicht gegeven in de omvang van de door hen van hun dochter ontvangen contante geldbedragen.
4.6.4.
Uit 4.6.2 volgt dat appellanten in de gehele te beoordelen periode over contante gelden hebben beschikt, waarover de verklaringen van appellant en de door appellanten overgelegde gegevens onvoldoende inzicht verschaffen. Door het gebrek aan inzicht in de financiële situatie van appellanten in de te beoordelen periode is het recht op bijstand niet vast te stellen. Dit betekent dat het college gehouden was de bijstand van appellanten over de te beoordelen periode in te trekken.
4.7.
Tegen de terugvordering hebben appellanten geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat deze onbesproken kan blijven.
Intrekking met ingang van 28 juli 2014
4.8.
De hier te beoordelen periode loopt van 28 juli 2014 tot en met 25 augustus 2014.
4.9.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4.9.1.
Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.9.2.
Ingevolge van artikel 54, derde lid, van de WWB, voor zover hier van belang, kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.10.
Bij het opschortingsbesluit van 22 juli 2014 heeft het college appellanten in de gelegenheid gesteld om het verzuim, bestaande uit het niet hebben verstrekt van aan- en verkoopbewijzen van de auto’s met de kentekens [kenteken 1] en [kenteken 2] , uiterlijk te herstellen tijdens een gesprek op 28 juli 2014. Door aan het besluit van 25 augustus 2014 ten grondslag te leggen dat appellanten geen inzicht hebben verschaft in de exacte hoogte en periodiciteit van de financiële ondersteuning door derden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, is niet voldaan aan artikel 54, vierde lid, van de WWB. Appellanten zijn immers bij het opschortingsbesluit om andere gegevens gevraagd. De omstandigheid dat tijdens de gesprekken op 23 en 30 juni 2014 aan appellant is gevraagd naar de financiële ondersteuning door derden, levert nog geen verzuim op als bedoeld in artikel 54, eerste lid van de WWB. Van verzuim als bedoeld in artikel 54, eerste lid van de WWB is eerst sprake als concrete gegevens of bewijsstukken niet of niet volledig binnen de door het college gestelde termijn zijn verstrekt. Het college was op deze grondslag dan ook niet bevoegd om het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 28 juli 2014 in te trekken.
4.11.
Namens appellanten is ter zitting desgevraagd meegedeeld dat appellanten door een wijziging van de wettelijke grondslag voor de intrekking van de bijstand niet worden benadeeld. Mede daarin ziet de Raad aanleiding om het hiervoor in 4.10 geconstateerde gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en overweegt daartoe als volgt.
4.12.
Anders dan appellanten betogen hebben zij ook in de hier te beoordelen periode onvoldoende duidelijkheid verschaft over hun financiële situatie. Uit 4.5.2 tot en met 4.6.4 volgt onder meer dat de dochter van appellanten hen financieel ondersteunde en dat appellant deze bedragen contant van zijn dochter heeft ontvangen. Uit de door appellanten overgelegde verklaring van de dochter van 8 september 2014 blijkt verder dat zij op 14 augustus 2014 een bedrag van € 1.300,- aan appellant heeft gegeven, wat een restant zou zijn van een eerder door haar van appellant ontvangen bedrag van € 4.000,- in verband met de verkoop van een auto. Voorts blijkt uit 1.6 dat ook in de hier te beoordelen periode een tweetal voertuigen op naam van appellanten zijn geregistreerd. Appellanten hebben met de overgelegde gegevens en de afgelegde verklaringen ook in de hier te beoordelen periode onvoldoende inzicht verschaft in de omvang van de financiële ondersteuning door de dochter en de contante geldbedragen waarover zij hebben beschikt en evenmin in transacties met de voertuigen die in deze periode op naam van appellanten zijn geregistreerd.
4.13.
Gezien hetgeen hiervoor onder 4.12 is overwogen, kon het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld wegens schending van de inlichtingenverplichting. Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB gehouden was de bijstand over deze periode in te trekken.
4.14.
Uit 4.1 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Deze uitspraak zal daarom met verbetering van de gronden worden bevestigd.
Afwijzing nieuwe aanvraag
4.15.
Het college heeft aan appellanten met ingang van 11 november 2014 opnieuw bijstand verleend. Dit betekent dat de hier te beoordelen periode loopt van 28 juli 2014, de door appellanten gewenste ingangsdatum van de bijstand, tot 11 november 2014.
4.16.
Het college heeft de beoordeling van de aanvraag, gelet op 1.9, niet beperkt tot het antwoord op de vraag of appellanten hebben aangetoond dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat zij over de te beoordelen periode wel voldoen aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, maar de aanvraag ten volle beoordeeld en op inhoudelijke gronden afgewezen. In navolging van de uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365, zal de Raad de afwijzing eveneens inhoudelijk beoordelen en toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden. De Raad ziet daarbij aanleiding een onderscheid te maken naar de volgende perioden vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden perioden.
periode van 28 juli 2014 tot en met 25 augustus 2014
4.17.
Uit 4.12 en 4.13 volgt dat appellanten ook in deze periode onvoldoende inzicht hebben verschaft in de omvang van de financiële ondersteuning door de dochter en de contante geldbedragen waarover zij hebben beschikt en evenmin in transacties met de voertuigen die in deze periode op naam van appellanten zijn geregistreerd. Dit betekent dat het college de aanvraag om bijstand over deze periode terecht heeft afgewezen.
periode van 26 augustus 2014 tot 28 augustus 2014
4.18.
Daarbij geldt voor de periode van 26 augustus 2014 tot 28 augustus 2014 tevens dat sprake is van een periode die ligt vóór de datum waarop appellanten zich hebben gemeld om bijstand aan te vragen of een aanvraag om bijstand hebben ingediend en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO2996) wordt in die periode inzake de toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Appellanten hebben geen bijzondere omstandigheden als in dat toetsingskader bedoeld aangevoerd. Daarom mocht het college de aanvraag over deze periode ook afwijzen.
periode van 28 augustus 2014 tot 11 november 2014
4.19.
Voor de periode van 28 augustus 2014 tot 11 november 2014 is het volgende van belang. Vaststaat dat het college aan appellanten met ingang van 11 november 2014 wederom bijstand naar de norm voor gehuwden heeft toegekend. Het college heeft ter zitting van de Raad desgevraagd toegelicht dat vanaf die datum geen sprake meer was van kasstortingen en onduidelijke geldstromen.
4.20.
Uit de gedingstukken blijkt van meerdere kasstortingen op de bankrekening van appellanten. Zo hebben onder meer kasstortingen plaatsgevonden op 15 augustus 2014 van € 1.000,-, op 29 augustus 2014 van € 200,- en op 18 september 2014 van € 800,-. Anders dan appellanten betogen hebben zij onvoldoende inzicht gegeven in de herkomst van deze kasstortingen. De verklaring van de dochter van 8 september 2014, dat zij op 14 augustus 2014 een bedrag van € 1.300,- aan appellant heeft teruggegeven dat afkomstig zou zijn van een bedrag van € 4.000,- van de verkoop van een auto dat appellant aan haar heeft gegeven, is hiertoe ontoereikend. Deze verklaring is niet aan te merken als een objectieve en verifieerbare verklaring en geeft onvoldoende inzicht in de omvang van de contante geldstroom tussen appellanten en hun dochter. Appellant heeft immers in zijn schriftelijke verklaring ook verklaard dat een eerdere kasstorting van € 200,- op 20 juni 2014 afkomstig is van geld dat hij bij zijn dochter had liggen. De verklaring van C.W.J. Schäfer dat hij aan appellant een bedrag van € 750,- heeft geleend, is evenmin met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Daarom was er nog altijd sprake van onvoldoende inzicht in de financiële situatie van appellanten.
4.21.
Uit de voorhanden zijnde gedingstukken blijkt echter tevens dat vanaf de maand oktober 2014 geen kasstortingen meer hebben plaatsgevonden en evenmin sprake is van aanwijzingen dat transacties met voertuigen hebben plaatsgevonden. Verder hebben appellanten tijdens het gesprek op 6 oktober 2014 verklaard dat zij geen financiële ondersteuning meer ontvangen van de dochter. Daartoe zijn in de gedingstukken betreffende de periode vanaf 1 oktober 2014 ook anderszins geen aanknopingspunten meer voorhanden. Anders dan het college en de rechtbank hebben geoordeeld, kunnen de in 4.20 genoemde onduidelijkheden betreffende de financiële situatie van appellanten dan ook niet langer over de periode van 1 oktober 2014 tot 11 november 2014 aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand ten grondslag worden gelegd. Dit geldt ook voor de onduidelijkheid over de op naam van appellant geregistreerde caravan, de op 16 augustus 2014 aangeschafte bromfiets en de volgens het college geringe uitgaven voor boodschappen in de maanden juni tot en met augustus 2014, nu deze omstandigheden zien op de periode voorafgaand aan de aanvraag. Daarbij komt dat appellanten op 28 september 2014 een verklaring hebben overgelegd waaruit blijkt dat zij vanaf 10 september 2014 gebruikmaken van de Voedselbank.
4.22.
Uit 4.21 volgt dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand van appellanten op een ontoereikende grondslag berust voor zover het betreft de periode vanaf 1 oktober 2014, welke periode gelet op de toekenning van bijstand met ingang van 11 november 2014, loopt tot laatstgenoemde datum. Het hoger beroep slaagt in zoverre, en aangevallen uitspraak 3 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover het betreft de periode van 1 oktober 2014 tot 11 november 2014. De Raad ziet voorts aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 1 december 2014 te herroepen voor zover het de periode van 1 oktober 2014 tot 11 november 2014 betreft. Aan dit besluit kleeft immers hetzelfde gebrek als aan bestreden besluit 3 en het is niet aannemelijk dat dit gebrek door het college kan worden geheeld. Daarom ziet de Raad tevens aanleiding te bepalen dat over die periode aan appellanten bijstand naar de op hen van toepassing zijnde norm wordt verleend.
Boete
4.23.
Bij het nader besluit heeft het college de hoogte van de boete aangepast en vastgesteld op € 3.240,-. Daarbij is het college uitgegaan van opzet aan de zijde van appellanten en heeft het college rekening gehouden met de draagkracht van appellanten. Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.24.
Het college heeft ter zitting zijn standpunt over de mate van verwijtbaarheid en de hoogte van de boete in zowel bestreden besluit 2 als het nader besluit verlaten. Het college stelt zich thans op het standpunt dat dient te worden uitgegaan van normale verwijtbaarheid en dat rekening moet worden gehouden met de draagkracht van appellanten. Alleen al hierom dient aangevallen uitspraak 2 te worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 2, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete, gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen.
4.25.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de
overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.26.
Uit 4.3 tot en met 4.6.4 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de transacties met betrekking tot de auto’s en de financiële ondersteuning door derden. Appellanten kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was dan ook in beginsel gehouden een boete op te leggen.
4.27.
De beroepsgrond van appellanten dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid omdat hun casemanager hen niet heeft verteld dat zij bij het college melding moesten maken van de autotransacties en de financiële ondersteuning door derden, slaagt niet. Zoals onder 4.5.1 is overwogen, gaat het hier om gegevens waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Dit betekent dat voor de hoogte van de boete moet worden uitgegaan van normale verwijtbaarheid, zodat in beginsel een boete van 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen.
4.28.
Ter vaststelling van de hoogte van de draagkracht gaat de Raad uit van een inkomen op bijstandsniveau naar de norm voor gehuwden. In dat geval geldt voor de berekening van de op te leggen boete als uitgangspunt dat deze zodanig wordt verlaagd dat de betrokkene, ingeval van normale verwijtbaarheid, bij een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte (als regel 10% van de toepasselijke bijstandsnorm), de opgelegde boete over een in tijd begrensde periode van maximaal twaalf maanden kan voldoen. De bijstandsnorm voor gehuwden bedraagt met ingang van 1 januari 2018 € 1.417,23. De hoogte van de boete bedraagt in dat geval (12 x 10% van € 1.417,23 =) € 1.700,67. Hiermee is voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellanten. Voor verdergaande matiging bestaat geen grond.
4.29.
Het bedrag van de boete zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb worden vastgesteld op € 1.700,67. Dit bedrag is hier passend en geboden.
4.30.
Uit 4.29 volgt dat het beroep tegen het nader besluit slaagt. Het nader besluit zal worden vernietigd.
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, op € 2.004,- in beroep en op € 2.004,- in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 5.010,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 april 2015 gegrond;
- vernietigt het besluit van 22 april 2015 voor zover daarbij de hoogte van de boete is
vastgesteld op € 11.800,-;
- herroept het besluit van 16 oktober 2014 in zoverre;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.700,67 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 22 april 2015;
- verklaart het beroep tegen het nader besluit van 10 juni 2016 gegrond en vernietigt dit
besluit;
- vernietigt aangevallen uitspraak 3;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 augustus 2015 gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 augustus 2015 voor zover het betreft de afwijzing van de
aanvraag om bijstand van appellanten over de periode van 1 oktober 2014 tot 11 november
2014;
- herroept het besluit van 1 december 2014 in zoverre en bepaalt dat aan appellanten bijstand
wordt verleend naar de norm voor gehuwden over de periode van 1 oktober 2014 tot
11 november 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde
besluit van 6 augustus 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van in totaal € 5.010,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 460,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en J.H.M. van de Ven en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C.A.E. Bon

HD