ECLI:NL:CRVB:2018:582

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
16/4742 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de rechtmatigheid van ontslag en WW-uitkering van een belastingambtenaar na verwijtbare werkloosheid

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:582, wordt de rechtmatigheid van het ontslag van appellante, een belastingambtenaar, en de daaropvolgende weigering van haar WW-uitkering beoordeeld. Appellante was sinds 1989 in dienst van het Ministerie en had sinds 2010 een functie bij de Belastingdienst. Ze kreeg op 4 augustus 2015 onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens het doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting, wat werd aangemerkt als plichtsverzuim. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante tegen het ontslag ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak in een eerdere beslissing van 4 mei 2017.

De Raad oordeelt dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden, omdat zij niet voldeed aan haar fiscale verplichtingen en in strijd handelde met de gedragscode van de Belastingdienst. De rechtbank had geoordeeld dat de staatssecretaris voortvarend had gehandeld bij het ontslag, maar de Raad constateert dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd of de staatssecretaris daadwerkelijk voortvarend heeft opgetreden. De Raad draagt het Uwv op om het besluit te herstellen en te bezien of appellante alsnog recht heeft op een WW-uitkering.

De uitspraak benadrukt de hoge eisen die aan ambtenaren van de Belastingdienst worden gesteld met betrekking tot integriteit en fiscale verplichtingen. De Raad concludeert dat de gevolgen van het ontslag voor appellante niet zodanig ingrijpend zijn dat dit een dringende reden voor ontslag uitsluit. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

16.4742 WW-T

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2016, 16/1171 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 februari 2018
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft zijn uitspraak van 4 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1670) aan de gedingstukken toegevoegd, waarop appellante en het Uwv hebben gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was vanaf 1 mei 1989 in dienst van het [Ministerie] en was vanaf 1 januari 2000 werkzaam bij de [onderdeel] . Sinds 1 januari 2010 vervulde zij de functie van [functie] bij het team [team] .
1.2.
De Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris) heeft appellante bij besluit van 4 augustus 2015 met ingang van 6 augustus 2015 de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Bij besluit van 14 december 2015 heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 augustus 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 april 2016 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Bij voornoemde uitspraak van 4 mei 2017 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd. Daarmee is het ontslag van appellante in rechte vast komen te staan.
1.3.
Bij besluit van 17 september 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 6 augustus 2015 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden.
1.4.
Bij besluit van 5 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante, door het doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting 2012 en 2013, niet heeft voldaan aan haar wettelijke fiscale verplichtingen en heeft gehandeld in strijd met de gedragscode integriteit van de Belastingdienst. Verder is de rechtbank van oordeel dat van ambtenaren van de Belastingdienst een verhoogde graad van zorgvuldigheid wordt verlangd op het punt van het nakomen van hun eigen fiscale verplichtingen. Dit geldt niet alleen voor behandelfunctionarissen. De rechtbank is dan ook met het Uwv van oordeel dat de aan appellante verweten gedraging een objectief dringende reden vormt voor ontslag. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de staatssecretaris voortvarend heeft opgetreden bij de beëindiging van het dienstverband. De gevolgen van het ontslag zijn weliswaar groot voor appellante, mede gelet op haar leeftijd en de situatie op de arbeidsmarkt, maar de rechtbank acht appellante niet kansloos op de arbeidsmarkt omdat zij beschikt over een academische opleiding en vele jaren werkervaring. De rechtbank heeft voorts van belang geacht dat appellante ter zitting heeft gemeld dat zij ondanks de weigering van een WW-uitkering niet in financiële problemen is gekomen, doordat zij beschikte over voldoende spaargeld en zij op korte termijn een uitkering zou ontvangen op grond van de Algemene Ouderdomswet. Gelet op alle gegevens, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van appellante sprake is van een dringende reden voor ontslag. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht heeft gesteld dat het ontstaan van de dringende reden appellante valt te verwijten. Volgens de rechtbank heeft appellante zich niet als een goed ambtenaar gedragen, hoewel zij daartoe wel verplicht was.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep in wezen de gronden van beroep herhaald. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij geen onjuiste aangiftes heeft gedaan. Haar aangiftes zijn weliswaar gecorrigeerd, omdat zij geen bewijstukken heeft bewaard van door haar opgevoerde aftrekposten en haar dochter een fout heeft gemaakt bij het opgeven van een deel van het spaargeld op hun en-/of-rekening, maar dat maakt haar aangiftes volgens appellante niet onjuist. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat zij de aangebrachte correcties heeft geaccepteerd en de opgelegde aanslag heeft betaald, waarmee zij aan haar fiscale verplichtingen heeft voldaan. Verder heeft appellante aangevoerd dat in de integriteitscode niet is vermeld dat van belastingambtenaren een verhoogde graad van zorgvuldigheid wordt verlangd en evenmin is daarin een verbod op het doen van een onjuiste aangifte opgenomen. Haar was ook niet bekend dat de Belastingdienst van eigen ambtenaren een bewaarplicht eist, welke eis niet aan gewone burgers wordt gesteld. Appellante heeft benadrukt dat ook de bewaarplicht niet is opgenomen in de integriteitscode. Tot slot heeft appellante erop gewezen dat uit rechtspraak van de Raad van 6 april 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AW1847) volgt dat de verhoogde eis van zorgvuldigheid alleen geldt voor behandelfunctionarissen, en niet voor alle werknemers van de Belastingdienst.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante verwijtbaar werkloos is geworden uit haar dienstverband bij de Belastingdienst en dus of aan de werkloosheid een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag lag. Of er sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht, ook indien het gaat om een arbeidsverhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht.
4.3.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals deze bepaling sinds 1 oktober 2006 luidt, een materiële beoordeling dient plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf, welk artikel niet los kan worden gezien van artikel 7:677 van het BW. Dit brengt onder meer met zich dat ook beoordeeld moet worden of het ontslag onverwijld is gegeven. In dat kader wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat in ambtelijke organisaties als die van appellant enige tijd nodig kan zijn alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen te ondernemen (zie onder meer de uitspraak van de Raad van
11 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:133).
4.4.
In zijn uitspraak van 4 mei 2017 heeft de Raad onder meer overwogen dat de staatssecretaris het doen van onjuiste aangiften terecht als plichtsverzuim heeft aangemerkt, dat het plichtsverzuim appellante is toe te rekenen en dat de staatssecretaris daarom bevoegd was haar een disciplinaire straf op te leggen voor het plichtsverzuim. Verder is overwogen dat de staatssecretaris hoge eisen over het nakomen van hun fiscale verplichtingen mag stellen aan ambtenaren van de Belastingdienst, ook als zij geen specifiek fiscale functie bekleden. Gemeten aan deze hoge eisen getuigt het plichtsverzuim van appellante van ernstig tekortschieten in integer functioneren. De Raad heeft daarom geoordeeld dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim.
4.5.
Er is geen aanleiding daar thans anders over te oordelen. Niet ter discussie staat dat de aangiftes van appellante zijn gecorrigeerd, onder meer omdat zij geclaimde aftrekposten niet heeft kunnen onderbouwen. Appellante heeft op zichzelf weliswaar terecht aangevoerd dat er geen algemene bewaarplicht geldt voor de bewijsstukken na het doen van de aangiftes, maar zij heeft geen enkele poging gedaan de door haar opgevoerde aftrekposten ten aanzien van onder meer de scholingskosten en giften te onderbouwen, ook niet in het kader van de ontslagprocedure of in de procedure over haar WW-uitkering. De stelling van appellante dat haar niet kenbaar is gemaakt dat voor medewerkers van de Belastingdienst hogere eisen gelden voor wat betreft hun aangifte dan voor andere belastingplichtigen, wordt niet gevolgd. Uit de stukken blijkt dat het onderwerp integriteit jarenlang onder de aandacht van de belastingmedewerkers is gebracht, waarbij het niet nakomen van fiscale verplichtingen is genoemd als voorbeeld van een integriteitsschending. Het had appellante duidelijk moeten zijn dat het doen van aangiftes die nadien gecorrigeerd moeten worden omdat voor de gestelde aftrekposten geen bewijsstukken kunnen worden overgelegd en zelfs op geen enkele wijze informatie over de geclaimde aftrekposten wordt verschaft, daaronder vallen. Ook de wijze waarop appellante haar handelwijze heeft beoogd te verantwoorden en de omstandigheid dat zij aan het onderzoek naar de juistheid van haar belastingaangiftes onvoldoende medewerking heeft verleend, wordt haar aangerekend. Ook ter zitting heeft appellante blijk gegeven zich niet bewust te zijn van haar maatschappelijke positie als belastingambtenaar en het belang van een integere uitstraling naar de burger. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat niet is gebleken van persoonlijke omstandigheden van appellante die meebrengen dat van een dringende reden geen sprake was. Niet gebleken is dat de gevolgen van het ontslag voor appellante te ingrijpend waren, nu zij weliswaar geen WW-uitkering heeft genoten, maar daardoor niet in problemen is geraakt. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank hierover. Dit betekent dat van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW sprake was.
4.6.
Vervolgens moet worden beoordeeld of de staatssecretaris in de loop van de procedure die is uitgemond in een strafontslag voortvarend genoeg heeft opgetreden. Vastgesteld wordt dat het Uwv in het bestreden besluit geen aandacht heeft besteed aan de vraag of de staatssecretaris bij de ontslagverlening voortvarend heeft gehandeld. Uit de weergave in het ontslagbesluit van de gang van zaken rond het ontslag blijkt dat appellante op
18 februari 2015 is geïnformeerd over het feit dat onregelmatigheden zijn aangetroffen in haar aangiftes over de jaren 2012 en 2013. In een brief van dezelfde dag is haar plichtsverzuim ten laste gelegd. Appellante heeft op 4 maart 2015 mondeling haar zienswijze gegeven op deze brief. Op 8 maart 2015 heeft zij vervolgens nog gereageerd op het verslag van het gesprek van 4 maart 2015. Bij besluit van 10 juni 2015 is appellante geschorst en is haar de toegang tot de dienstgebouwen ontzegd en bij brief van 11 juni 2015 is haar wederom plichtsverzuim ten laste gelegd. Op 16 juli 2015 heeft de staatssecretaris het voornemen tot de disciplinaire straf van ontslag bekendgemaakt. Appellante heeft daarop bij brief van 27 juli 2015 haar zienswijze gegeven. Het ontslagbesluit dateert van 4 augustus 2015. Tussen 8 maart 2015 en 10 juni 2015 lijkt de procedure te hebben stilgelegen. Weliswaar is in het ontslagbesluit gesteld dat in deze periode nader onderzoek heeft plaatsgevonden, maar niet is gebleken waaruit dit onderzoek heeft bestaan en evenmin wat de resultaten van dit onderzoek zijn geweest. Evenmin is gebleken dat stappen door de staatssecretaris zijn genomen in het kader van het ontslagbesluit die waren vereist op grond van de voor appellante geldende rechtspositieregelingen. Dit betekent dat onvoldoende is onderzocht of de staatssecretaris bij het verlenen van het ontslag voortvarend genoeg is opgetreden en het bestreden besluit in zoverre ook onvoldoende is gemotiveerd.
4.6.
Het Uwv heeft ter zitting aangeboden het standpunt dat de staatssecretaris bij de ontslagverlening voortvarend heeft gehandeld nader te onderbouwen. Er bestaat daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daarbij dient het Uwv te bezien of het bestreden besluit met een nadere onderbouwing kan worden gehandhaafd, dan wel of appellante alsnog in aanmerking moet worden gebracht voor een WW-uitkering.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 5 februari 2016 te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en B.M. van Dun en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.R. Trox

CVG