[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2004, reg.nr. 03/2810 en 03/4873 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris)
Datum uitspraak: 6 april 2006
Namens appellant heeft mr. R.F. van der Ham, verbonden aan CMHF te Leidschendam, hoger beroep ingesteld.
Namens de Staatssecretaris is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Ham. De Staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door L.P. de Jonge, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 1976 werkzaam bij het Ministerie van Financiën, laatstelijk als vakgroepcoördinator bij de Belastingdienst.
1.2. In 1995 heeft de Belastingdienst van de Belgische fiscale autoriteiten afdrukken ontvangen van gegevens betreffende circa 20.000 bankrekeningen van ongeveer 10.200 Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxemburg
(hierna: KB Lux). Onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouders heeft het vermoeden doen rijzen dat een drietal rekeningen (mede) toebehoort aan appellant. Blijkens bedoelde afdrukken bedroeg het saldo van die rekeningen op
31 januari 1994 ruim f. 20.000,-. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat appellant in zijn belastingaangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting over 1994 geen melding heeft gemaakt van deze rekeningen en van de daarop genoten rente-inkomsten.
1.3. Nadat aan appellant het voornemen was kenbaar gemaakt hem op die grond wegens zeer ernstig plichtsverzuim te bestraffen met onvoorwaardelijk ontslag, is hij bij besluit van 28 februari 2003 met ingang van 1 maart 2003 geschorst met toepassing van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), totdat een beslissing op het voornemen tot bestraffing zou zijn genomen. Tevens is daarbij bepaald dat de bezoldiging vanaf 1 maart 2003 voor een derde deel wordt ingehouden. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 mei 2003 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
1.4. Vervolgens heeft de Staatssecretaris bij besluit van 2 juli 2003 aan appellant de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 oktober 2003 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep is appellant nadrukkelijk blijven ontkennen dat de genoemde bankrekeningen aan hem toebehoren. Hij stelt dat hij ten onrechte is geïdentificeerd als rekeninghouder. Voorts heeft hij de authenticiteit van de afdrukken van de microfiches, die als bewijsstuk voor de rekeningen zijn gebruikt, bestreden. Subsidiair voert hij aan dat de desbetreffende documenten onrechtmatig verkregen bewijs vormen en daarom niet tegen hem mogen worden gebruikt. Ten slotte bestrijdt appellant de evenredigheid van de opgelegde straf.
3.2. De Staatssecretaris heeft de grieven van appellant gemotiveerd bestreden.
4. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad geldt voor de beoordeling van de bewijslevering in tuchtrechtelijke zaken als de onderhavige het vereiste dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betreffende ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de Staatssecretaris op basis van de beschikbare gegevens voldoende overtuigend heeft aangetoond dat appellant in het verleden heeft beschikt over één of meer rekeningen bij KB Lux, en daarvan geen melding heeft gemaakt bij zijn belastingaangiften.
4.2. De Raad ziet geen reden om te twijfelen aan de authenticiteit van de afdrukken van de microfiches die bij de bewijsvoering zijn gebruikt. Onder de gedingstukken bevinden zich brieven van de Belgische belastingautoriteiten waaruit naar voren komt hoe de authenticiteit van de microfiches is vastgesteld. Ook het gegeven, dat ruim 4400 personen wier naam voorkomt op de afgedrukte namenlijst inmiddels toegegeven hebben dat zij inderdaad een rekening bij KB Lux hadden, acht de Raad een overtuigende aanwijzing voor de authenticiteit van de afdrukken. In het licht hiervan acht de Raad het ook onaannemelijk dat, zoals namens appellant is gesteld, met deze lijst zou zijn gemanipuleerd, waardoor zijn naam ten onrechte als rekeninghouder is vermeld. Appellant heeft ook niets naar voren gebracht waaruit zou kunnen blijken dat iemand bij een zodanige manipulatie belang zou hebben gehad, en daartoe bij machte was.
4.3. Ook de stelling van appellant dat hij ten onrechte is geïdentificeerd als rekeninghouder en dat de rekeningen mogelijk toebehoren aan een andere persoon met dezelfde achternaam, treft naar het oordeel van de Raad geen doel. De Raad is, evenals de rechtbank, genoegzaam overtuigd dat de gevolgde werkwijze zoals die blijkt uit de ambtsedige processen-verbaal waarin het verrichte onderzoek uiteengezet wordt, een verkeerde identificatie in het geval van appellant realiter uitsluit. Meer in het bijzonder is appellant er niet in geslaagd te ontzenuwen dat de combinatie van zijn eigen namen en die van zijn echtgenote, die bij één van de drie rekeningen voorkomt, zo uniek is dat verwisseling met een andere persoon uitgesloten is. De Raad merkt daarbij op dat appellant de hem daartoe gesuggereerde mogelijkheden niet heeft benut.
4.4. Tenslotte kent de Raad, evenals de rechtbank, betekenis toe aan het feit dat appellant tijdens zijn eerste gesprek met medewerkers van de Belastingdienst naar aanleiding van de tegen hem gerezen verdenking, direct bereidheid toonde om tot een schikking te komen tegen een bedrag van f. 20.000,-. De verklaringen die door of namens appellant hiervoor zijn gegeven, namelijk dat appellant zich geïntimideerd heeft gevoeld en dat hij zich op deze wijze bij voorbaat het procesrisico wilde besparen, acht de Raad - zeker gelet op het oriënterend karakter van het gesprek - dermate ongeloofwaardig dat hij daaraan niet de door appellant gewenste betekenis kan toekennen.
4.5. Wat betreft de stelling dat het tegen appellant gehanteerde bewijsmateriaal onrechtmatig verkregen is en daarom uitgesloten zou moeten worden wijst de Raad erop dat in afwijking van de strikte toetsingsmaatstaf voor bewijsmateriaal die in het strafrecht wordt gehanteerd, in het belastingrecht en in het ambtenarentuchtrecht ruimere maatstaven gelden. Blijkens vaste jurisprudentie van de belastingkamer van de Hoge Raad en van de Centrale Raad van Beroep is het gebruik van een bewijsmiddel (ook indien dat volgens strafrechtelijke normen onrechtmatig is verkregen) alleen dan niet toegestaan indien het is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (Hoge Raad 1 juli 1992, LJN ZC5028 NJ 1994, 621; Centrale Raad van Beroep 22 januari 2004, LJN AO3220). Zulks is naar het oordeel van de Raad hier niet het geval. De Raad merkt hierbij nog op dat blijkens een arrest van Gerechtshof Amsterdam van 30 september 2005, LJN AU3605, ook de strafrechter in een vergelijkbare KB Lux-zaak geen aanleiding heeft gezien de bewijsgaring onrechtmatig te achten.
4.6. Samengevat komt de Raad tot de conclusie, dat door de Staatssecretaris voldoende overtuigend is aangetoond dat appellant zich in ieder geval in het jaar 1994 aan het eerder omschreven plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt en bevoegd was aan appellant een sanctie op de leggen.
4.7. Naar aanleiding van de grief dat de sanctie van onvoorwaardelijk strafontslag onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim overweegt de Raad het volgende. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat het hier een fiscale aangelegenheid betreft in de privésfeer, waaraan niet te zwaar getild moet worden. De Staatssecretaris heeft hieromtrent terecht overwogen dat het verzwijgen van vermogen en het niet aangeven van rente zeker voor een ambtenaar van de Belastingdienst als volstrekt onacceptabel dient te worden beschouwd, nu de Belastingdienst immers zelf belast is met de controle op de juiste naleving van de fiscale voorschriften. Daar komt bij dat moet worden aangenomen dat niet slechts sprake is van een onvolledige aangifte, maar dat appellant welbewust vermogen naar een buitenlandse bank heeft overgebracht met het kennelijke oogmerk dit aan de heffing van belasting te onttrekken. Het gedrag van appellant is in zijn effect ook geenszins beperkt tot de privésfeer, maar brengt tevens schade toe aan de geloofwaardigheid van de Belastingdienst, alsmede aan het vertrouwen dat deze dienst in zijn medewerkers dient te kunnen stellen. Het gegeven dat de bankrekeningen mogelijk slechts in 1994 hebben bestaan, doet aan de ernst van het plichtsverzuim niet af.
4.8. Ook hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd, zoals zijn gevorderde leeftijd, moeilijke arbeidsmarktpositie en uitstekende staat van dienst, kan niet opwegen tegen de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. De Raad acht de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig.
4.9. Gelet op het vorenstaande kan ook besluit 1, inzake de schorsing van appellant, stand houden.
5. De aangevallen uitspraak moet derhalve worden bevestigd. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 april 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.