In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die eerder was ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Appellant had in 2013 een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze op basis van het standpunt dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat de korpschef van politie niet voldoende voortvarend had gehandeld in de procedure die leidde tot het ontslag van appellant. De Raad concludeerde dat, hoewel de verweten gedragingen van appellant een objectief dringende reden voor ontslag vormden, het tijdsverloop in de onderzoeks- en kwalificatiefase zodanig was dat de korpschef blijkbaar niet van mening was dat er een arbeidsrechtelijke dringende reden voor ontslag was. Dit leidde tot de conclusie dat appellant niet verwijtbaar werkloos was geworden.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellant, die in totaal € 3.224,- bedroegen. De Raad bepaalde dat het beroep tegen het nieuwe besluit van het Uwv slechts bij de Raad kan worden ingesteld, wat de procedure vereenvoudigt voor appellant.