ECLI:NL:CRVB:2018:563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
16/3379 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering na ontdekking hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellante, die betrokken was bij een hennepkwekerij. Appellante was vanaf 14 april 2011 in aanmerking voor een WW-uitkering, maar deze werd beëindigd op 20 augustus 2012 wegens een uitkering op basis van de Ziektewet. De WW-uitkering werd later weer voortgezet, maar eindigde op 15 juni 2014 vanwege het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Op 6 februari 2014 werd een hennepkwekerij met 318 hennepplanten ontdekt op het woonadres van appellante. Het Uwv concludeerde dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van haar werkzaamheden in de hennepkwekerij. Bij besluiten van 21 januari 2015 en 22 januari 2015 herzag het Uwv de WW-uitkering en vorderde het ten onrechte betaalde bedrag terug. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat appellante haar werknemerschap had verloren door haar werkzaamheden in de hennepkwekerij. De Raad vernietigde het besluit van 21 januari 2015, maar bevestigde de herziening en terugvordering van de WW-uitkering. De Raad oordeelde dat er geen dringende reden was om van terugvordering af te zien, ondanks de sociale en financiële gevolgen voor appellante. De proceskosten werden toegewezen aan appellante.

Uitspraak

16/3379 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 april 2016, 15/2815 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Nouta, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. Namens appellante is verschenen mr. Nouta. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 14 april 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) naar een gemiddeld arbeidsurenverlies van 32,74 uur per week. Daarnaast is appellante met ingang van 20 juni 2011 in aanmerking gebracht voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). De WW-uitkering is met ingang van
20 augustus 2012 beëindigd wegens ontvangst van een uitkering ingevolge de Ziektewet. Met ingang van 17 december 2012 is de WW-uitkering van appellante weer voortgezet. De
WW-uitkering en de toeslag zijn geëindigd op 15 juni 2014 wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
1.2.
Op 6 februari 2014 is op het woonadres van appellante aan de [adres] door de politie regio Limburg-Zuid een hennepkwekerij met 318 hennepplanten ontdekt en ontmanteld. De politie heeft een onderzoek ingesteld en op 20 april 2014 een proces-verbaal opgesteld, waarvan onderdeel uitmaken het proces-verbaal van verhoor van appellante op
6 februari 2014, het rapport bevindingen netmeting van Enexis B.V. van 3 februari 2014 en het ‘rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij’ van
20 april 2014.
1.3.
Op 24 september 2014 heeft de politierechter van de rechtbank Limburg appellante veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder c, van de Opiumwet gegeven verbod, eenvoudig gezegd, het in bezit hebben van hennep.
1.4.
Naar aanleiding van het proces-verbaal van de politie van 20 april 2014 heeft het Uwv onderzoek verricht. In dat verband is appellante op 15 december 2014 gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een ‘Rapport werknemersfraude’ (frauderapport) van
22 december 2014. Naar aanleiding van de bevindingen uit dat onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 januari 2015 (primaire besluit 1) de WW-uitkering met ingang van
1 augustus 2013 tot en met 5 februari 2014 stopgezet omdat niet kan worden beoordeeld of appellante nog in aanmerking komt voor een WW-uitkering.
1.5.
Bij besluit van 22 januari 2015 (primaire besluit 2) heeft het Uwv de WW-uitkering en de toeslag per 29 juli 2013 herzien omdat appellante geen informatie heeft verstrekt over werkzaamheden ten behoeve van een hennepkwekerij. De over de periode van 29 juli 2013 tot en met 9 februari 2014 ten onrechte betaalde WW-uitkering en toeslag ter hoogte van
€ 6.726,42 bruto heeft het Uwv van appellante teruggevorderd.
1.6.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 21 januari 2015 en
22 januari 2015. Bij beslissing op bezwaar van 7 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv die bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante, door geen melding te doen van de hennepkwekerij in haar woning, haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het Uwv is er daarbij vanuit gegaan dat appellante bij het opstarten van de kwekerij 40 uur per week werkzaam is geweest, waardoor het werknemerschap over de uren verloren is gegaan. Vanaf 1 augustus 2013 komt appellante niet langer in aanmerking voor een WW-uitkering en toeslag. De ten onrechte betaalde
WW-uitkering en toeslag is terecht van appellante teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat appellante heeft verklaard dat de hennepkwekerij van haar was, dat zij eigenaar is van de woning en zij van de werkzaamheden in de hennepkwekerij geen melding heeft gemaakt. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak (zoals de uitspraak van de Raad van 17 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA0191) heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat appellante geen gegevens heeft willen verstrekken over de start en de omvang van haar werkzaamheden ten behoeve van de hennepkwekerij voor haar rekening dient te blijven. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv de WW-uitkering van appellante terecht heeft stopgezet. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit het frauderapport, het politieonderzoek en het onderzoek door Enexis volgt dat sprake was van twee eerdere oogsten. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op weg van appellante om met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat dit niet juist is. Hierin is appellante volgens de rechtbank niet geslaagd. Uitgaande van 40 gewerkte uren als zelfstandige, heeft appellante in de periode van juli 2013 tot en met februari 2014 ten onrechte WW-uitkering en toeslag ontvangen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de WW-uitkering en toeslag daarom terecht heeft herzien en het teveel betaalde terecht heeft teruggevorderd. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep – kortgezegd – gesteld dat het Uwv haar zwijgrecht in een strafzaak niet in de bestuurlijke procedure heeft mogen tegenwerpen. Voorts heeft appellante benadrukt dat zij strafrechtelijk slechts is veroordeeld voor het op 6 februari 2014 aanwezig hebben van hennepplanten en niet voor teelt, handel of het bezit daarvan. Er is ook geen wederrechtelijk verkregen voordeel ontnomen. Het Uwv heeft volgens appellante ten onrechte nagelaten concreet onderzoek te verrichten naar de vraag hoeveel uren appellante in de hennepkwekerij werkzaamheden zou hebben verricht. Ook is onvoldoende gebleken dat sprake is van twee oogsten. Het bestreden besluit is volgens appellante daarom onvoldoende gemotiveerd. Verder heeft appellante gesteld dat er sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat de sociale en financiële gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar zijn. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft appellante nog nadere stukken ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat in artikel 11a, eerste lid onder a,
artikel 12, eerste lid, en artikel 20, eerste lid, van de TW met de WW vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen voor de toeslag.
Stopzetten van de WW-uitkering
4.2.
Ter zitting heeft het Uwv het primaire besluit 1, onder 1.4 genoemd, ingetrokken. Gelet hierop kan het bestreden besluit in zoverre geen stand houden.
Herziening en terugvordering van de WW-uitkering
4.3.
Vaststaat dat op 6 februari 2014 in de woning van appellante een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen en dat appellante van de aanwezigheid daarvan geen melding heeft gemaakt bij het Uwv. Tussen partijen is in geschil of het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante haar werknemerschap met ingang van 29 juli 2013 volledig heeft verloren doordat zij in de hennepkwekerij werkzaam is geweest.
4.4.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, zoals hier aan de orde, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten vast te stellen waarop het bestreden besluit steunt, maar ook – in geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 22 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1295).
4.5.
Aan het bestreden besluit heeft het Uwv het frauderapport van 22 december 2014 ten grondslag gelegd. In het frauderapport is geconcludeerd dat er in de hennepkwekerij twee eerdere oogsten zijn geweest. Gelet op de aangetroffen verdroogde hennepplantenresten op de overloop, op de zolder en op de vijverfolie, de kalkafzetting op het zeil en aan de onderzijde van de plantenpotten, het stof op de koolstoffilters en de vervuiling van het filterdoek van de koolstoffilters met verkleuring van het filterdoek op de plaats waar de bevestiging was aangebracht en het stof op de kappen van de armaturen van de assimilatielampen. Ook zijn knipschaartjes in de plantageruimte aangetroffen met hennepresten, gebruikte stekblokjes en wortelresten. Het Uwv heeft op grond hiervan aannemelijk gemaakt dat er sprake is van twee eerder oogsten. Uitgaande van een kweekcyclus van tien weken heeft het Uwv de aanvang van de werkzaamheden voor de hennepkwekerij vast kunnen stellen op 1 augustus 2013.
4.6.
Appellante heeft, hoewel zij meerdere keren daartoe in de gelegenheid is gesteld, geen duidelijkheid gegeven over het aantal uren dat zij werkzaamheden heeft verricht in de hennepkwekerij. Bij gebrek aan nadere informatie van appellante over de gang van zaken bij de opbouw van de kwekerij, het feit dat appellante heeft verklaard dat de hennepkwekerij van haar was en gelet op het aantal aangetroffen hennepplanten heeft het Uwv kunnen aannemen dat appellante daarmee gedurende 40 uur per week bezig is geweest. Daardoor heeft appellante haar werknemerschap over die uren verloren. Door geen melding bij het Uwv te maken van de werkzaamheden heeft appellante haar inlichtingenplicht geschonden.
4.7.
Dat de politierechter appellante uitsluitend heeft veroordeeld voor het aanwezig hebben van hennepplanten, zoals appellante heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. In een strafrechtelijke procedure wordt niet alleen aan de rechter een andere vraag voorgelegd, maar ook bestaat er een aanmerkelijk verschil tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen en de vereisten voor het bewijs in een bestuursrechtelijke procedure (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 13 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8165). Dat appellante zich tegenover de politie en de handhavingsinspecteur heeft beroepen op haar zwijgrecht doet hier niet aan af.
4.8.
Nu appellante tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd, wordt geconcludeerd dat het Uwv de WW-uitkering van appellante over de periode in geding terecht heeft herzien en teruggevorderd. Gelet daarop is ook de grondslag voor de toeslag komen te vervallen, zodat het Uwv gehouden was de toeslag eveneens te herzien en terug te vorderen.
4.9.
Wat betreft het beroep van appellante op de dringende reden in de zin van artikel 27, achtste lid, van de WW op grond waarvan het Uwv niet tot terugvordering had mogen overgaan wordt overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad van een dringende reden slechts sprake kan zijn indien het besluit voor betrokkene, gelet op diens persoonlijke omstandigheden, onaanvaardbare financiële en/of sociale gevolgen heeft. In het geval van appellante is niet gebleken dat de terugvordering tot voor appellante onaanvaardbare consequenties heeft geleid. Dat haar medische en financiële situatie zijn verslechterd maken dat niet anders. Daarbij komt dat de toepasselijke regeling met betrekking tot de beslagvrije voet voldoende bescherming biedt bij invordering, nu de financiële omstandigheden worden meegewogen bij de vaststelling van de (maandelijkse) aflossingscapaciteit van appellante.
5.1.
Wat in 4.2 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover betrekking hebbend op het primaire besluit 1. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt daarom gegrond verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover betrekking hebbend op het besluit van 21 januari 2015.
5.2.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op kosten van rechtsbijstand in bezwaar van € 1.002,-, beroep van € 1.002,- en hoger beroep van € 1.002,-, in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het besluit van
21 januari 2015 en verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 7 augustus 2015 voor zover dit betrekking heeft op het besluit van 21 januari 2015;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en H.G. Rottier en E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M.A.A. Traousis

UM