Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
19 januari 2011, 10/3196 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 juni 2012
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2012. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.D. Sint Nicolaas, kantoorgenoot van mr. Westendorp. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 21 december 2006 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na ommekomst van de wachttijd van 104 weken is die uitkering met ingang van 17 december 2008 beëindigd. Aansluitend is appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
2. Op basis van onderzoeksbevindingen in het kader van het project Convenant integrale aanpak hennepkwekerijen, zoals neergelegd in een rapport van 14 oktober 2009, heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant in de periode van 14 april 2008 tot 7 april 2009 inkomsten heeft genoten waarover hij bij het Uwv geen mededelingen heeft gedaan. Bij besluit van 18 november 2009 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de ZW herzien en appellants wederrechtelijk verkregen voordeel uit de hennepkwekerij van € 270.395,- gekort op zijn ZW-uitkering. Tevens heeft het Uwv van appellant over de periode 14 april 2008 tot en met 17 december 2008 een bedrag van € 16.917,44 aan onverschuldigd betaald ziekengeld teruggevorderd. Bij afzonderlijke besluiten van 19 november 2009 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Wet WIA over de periode 18 december 2008 tot 7 april 2009 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 8.608,17 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd. Appellant heeft tegen de besluiten van 18 en 19 november 2009 bezwaar gemaakt.
3. Bij afzonderlijke besluiten van 31 maart 2010 heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het standpunt gehandhaafd dat appellant over de periode van 14 april 2008 tot en met 6 april 2009 met het exploiteren van een hennepkwekerij in zijn woning een bedrag van € 270.395,- aan inkomsten heeft ontvangen en van die inkomsten geen melding aan het Uwv heeft gedaan. Appellant heeft daarom ten onrechte uitkeringen ingevolge de ZW en de Wet WIA ontvangen. Het Uwv heeft vervolgens de ten onrechte verstrekte uitkeringen teruggevorderd, aangezien geen sprake was van een dringende reden om van de terugvordering af te zien. Appellant is alleen tegen het besluit van 31 maart 2010 waarbij het besluit van 18 november 2009 met betrekking tot zijn ZW-uitkering is gehandhaafd (bestreden besluit) in beroep gegaan.
4. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer gewezen op de gegevens uit het Onderzoeksrapport werknemersfraude van 14 oktober 2009. Volgens de rechtbank is uit het onderzoek, waarbij mede gebruik is gemaakt van het rapport van de politie Haaglanden van 1 mei 2009 over de berekening van het door appellant wederrechtelijk verkregen voordeel, voldoende vast komen te staan dat appellant in de periode van 14 april 2008 tot en met 17 december 2008 betrokken is geweest bij de exploitatie van de hennepkwekerij in zijn woning en daaruit inkomsten heeft genoten die hij niet bij het Uwv heeft gemeld.
5. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het vonnis van de politierechter van 28 januari 2010, waarbij appellant is veroordeeld ter zake van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 1 december 2008 tot en met 5 april 2009. Appellant acht het oordeel van de rechtbank dat de bestuursrechter in zijn beoordeling van het bestreden besluit niet gehouden is aan de periode waarover de politierechter zich in zijn uitspraak heeft uitgesproken, onjuist. Immers, het oordeel van de politierechter is gebaseerd op een groot aantal getuigenverklaringen en kan daarom niet eenvoudig terzijde worden geschoven. Volgens appellant heeft het Uwv zich dan ook moeten beperken tot de periode vanaf 1 december 2008.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak stelt de Raad allereerst vast dat de omstandigheid dat de politierechter appellant heeft veroordeeld voor een misdrijf in de periode 1 december 2008 tot en met 5 april 2009 niet met zich brengt dat de bestuursrechter in zijn beoordeling van het besluit ter uitvoering van de ZW ook van deze periode moet uitgaan. Dat het oordeel van die politierechter (mede) is gebaseerd op een groot aantal getuigenverklaringen doet daaraan niet af. Immers in een strafrechtelijke procedure wordt aan de rechter niet alleen een andere vraag ter beantwoording voorgelegd, maar ook bestaat er een aanmerkelijk verschil tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen en de vereisten voor het bewijs in een bestuursrechtelijke beroepsprocedure (zie onder andere de uitspraak van 24 december 2008, LJN BG8885). Bovendien geeft meergenoemde uitspraak van de politierechter geen inzicht in de aard en omvang van de aan appellant ten laste gelegde misdrijven. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding om van de vaste rechtspraak af te wijken.
6.2. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is verricht. Op grond van dat onderzoek is voldoende aannemelijk geworden dat de hennepkwekerij in de woning van appellant over de periode van 14 april 2008 tot 7 april 2009 in bedrijf is geweest. In het bijzonder wordt gewezen op de Rapportage diefstal energie van 8 april 2009 van een fraudespecialist van Eneco Services B.V. Uit deze rapportage komt voldoende overtuigend naar voren dat in voormelde periode sprake moet zijn geweest van vijf hennepoogsten met een totale waarde van € 270.395,-. De door appellant in dat kader afgelegde verklaringen zijn niet eenduidig noch geloofwaardig.
6.3. Zo heeft appellant verklaard dat hij op verzoek van “een vage kennis” een bovenverdieping van zijn huis heeft verhuurd aan twee - hem onbekende - mannen. In dit verband heeft appellant ten overstaan van de Uwv-inspecteur de naam [L.] genoemd, terwijl hij ten overstaan van de politie Haaglanden de naam [E.] heeft genoemd. Van deze verhuur zou, zo heeft appellant in eerste instantie verklaard, geen overeenkomst zijn opgemaakt. Op een later moment heeft appellant verklaard dat er wel een huurovereenkomst was. Deze overeenkomst is ondanks toezeggingen daartoe van appellant, door hem niet overgelegd, omdat - zo heeft appellant ter zitting verklaard - de huurders het papier zouden hebben meegenomen. Overigens heeft de dochter van appellant op 6 april 2009 ten overstaan van de politie Haaglanden verklaard dat van onderverhuur geen sprake is. Ten overstaan van de Uwv-inspecteur heeft appellant ook verklaard dat hij pas op de dag van de inval door de politie - 6 april 2009 - erachter is gekomen dat een hennepkwekerij in zijn woning was aangelegd. Blijkens het politierapport van 1 mei 2009 daarentegen heeft appellant erkend daarvan al in december 2008 op te hoogte te zijn geweest. Voorts heeft appellant aanvankelijk verklaard geen aangifte te hebben gedaan van de bedreiging die hij van de huurders had ondervonden, terwijl hij deze verklaring later weer heeft herroepen. Dit alles maakt dat het ervoor moet worden gehouden dat appellant (ten minste) betrokken is geweest bij de hennepkwekerij in zijn woning en hij daarom ook inkomsten uit de hennepoogsten heeft ontvangen.
6.4. Appellant heeft deze inkomsten niet bij het Uwv gemeld. Op grond van de artikelen 30a, eerste lid, aanhef en onder a, en 33, eerste lid, van de ZW was het Uwv daarom gehouden om de ZW-uitkering van appellant met ingang van 14 april 2008 te herzien en het in de periode van 14 april 2008 tot en met 17 december 2008 onverschuldigd betaalde ziekengeld van appellant terug te vorderen. Van een dringende reden om daarvan af te zien is niet gebleken.
6.5. Uit hetgeen is overwogen in 6.1 tot en met 6.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012.