ECLI:NL:CRVB:2007:BA0191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-397 ww
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het recht op WW-uitkering wegens startende zelfstandigheid en terugvordering onverschuldigd betaalde WW-uitkering

In deze zaak gaat het om de herziening van het recht op een WW-uitkering van appellant, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is herzien omdat hij als startende zelfstandige werd aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 januari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat hij vanaf 9 januari 2002 werkzaamheden had verricht die hem de hoedanigheid van werknemer ontnamen. Appellant had geen melding gemaakt van deze werkzaamheden, wat leidde tot onterecht ontvangen WW-uitkeringen. De Raad overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden in de hennepkwekerijen. De Raad stelt vast dat de politie op 10 februari 2004 hennepkwekerijen op het terrein van appellant heeft aangetroffen, en dat appellant vanaf januari 2002 als zelfstandig ondernemer heeft gefunctioneerd. De Raad concludeert dat het Uwv terecht de WW-uitkering heeft herzien en de onverschuldigd betaalde uitkering heeft teruggevorderd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/397 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 december 2005, 05/549 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 januari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.C. Reurings, advocaat te Breukelen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 december 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. Schuurman, kantoorgenoot van mr. Reurings, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft de Raad verzocht het vonnis in de tegen hem aanhangig gemaakte ontnemingzaak af te wachten, alvorens uitspraak te doen in de onderhavige zaak. De Raad merkt in dit verband op dat in de ontnemingzaak de rechtsvraag voorligt met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel, terwijl in de onderhavige procedure de rechtsvraag voorligt of en, zo ja, wanneer en in welke omvang appellant werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij niet meer als werknemer wordt beschouwd. Daarbij gaat de bestuursrechter uit van een eigen vaststelling en waardering van de betreffende feiten en omstandigheden. Voorts is in het bestuursrecht sprake van een andere bewijsmaatstaf dan in het strafrecht. Het verzoek tot aanhouding wordt derhalve afgewezen.
2. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
3. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1. Appellant heeft met ingang van 27 augustus 2001 tot en met 16 mei 2004 een uitkering ingevolge de WW ontvangen. Eind 2001 is hij verhuisd naar Wapenveld.
Op 10 februari 2004 heeft de politie een inval gedaan op het terrein waar appellant woonde en heeft appellant aangehouden op verdenking van beheer en exploitatie van een of meer hennepkwekerijen in de nabijheid van zijn woning. Van de bevindingen is proces-verbaal opgemaakt, gedateerd 25 mei 2004. Daarbij is gevoegd een berekening van het uit de betreffende hennepkwekerijen wederrechtelijk verkregen voordeel. Uit dit proces-verbaal blijkt onder meer dat zich op diverse locaties op het terrein van de woning waar appellant woonachtig was kwekerijen bevonden en dat deze waren opgezet en ingericht om zowel kwalitatief als kwantitatief een zo hoog mogelijke opbrengst te realiseren. Blijkens het proces-verbaal hadden er op de diverse locaties naar schatting meerdere teelten plaatsgevonden. Op basis van de verklaringen van appellant en diens vader, de elektriciteitsgegevens en berekeningen afkomstig van de NUON is, uitgaande van de normale kweekcyclus van tien weken, de aanvang van de exploitatie van de kwekerijen schattenderwijs gesteld op 9 januari 2002.
Op 8 september 2004 is appellant vervolgens door een opsporingsfunctionaris bij het Uwv gehoord. Appellant heeft toen geweigerd een verklaring af te leggen. Van diens bevindingen is een proces-verbaal opgemaakt, gedateerd 22 oktober 2004.
3.2. Bij besluit van 29 september 2004 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant herzien in die zin dat hij met ingang van 9 januari 2002 geen recht op WW-uitkering meer had. In de visie van het Uwv is appellant aan te merken als een startende zelfstandige, die de bedoeling heeft gehad met zijn werkzaamheden volledig in zijn onderhoud te voorzien en daaraan een volledige dagtaak had. Bij besluit van 5 oktober 2004 heeft het Uwv het bedrag van € 28.437,75 bruto en bij besluit van 14 oktober 2004 het bedrag van € 933,80 bruto wegens de als gevolg van die herziening over de periode van 28 januari 2002 tot en met 16 mei 2004 respectievelijk van 7 januari 2002 tot en met
27 januari 2002 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant terug-gevorderd.
Bij besluit van 10 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het herzieningsbesluit alsmede de twee terugvorderingsbesluiten ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank achtte aannemelijk dat appellant met ingang van 9 januari 2002 is aangevangen met het als zelfstandig ondernemer gevoerde beheer van de op zijn woonadres aangetroffen hennepkwekerijen, waardoor hij de hoedanigheid van werk-nemer heeft verloren. Omdat uit de gedingstukken is gebleken dat appellant op de door hem ingevulde werkbriefjes in strijd met de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW geen melding heeft gemaakt van die werkzaamheden en dit heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van een WW-uitkering, zo oordeelde de rechtbank, heeft het Uwv de uitkering van appellant terecht herzien en op grond van het bepaalde in artikel 36, eerste lid, van de WW teruggevorderd.
5. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
6.2.1. Vast staat dat de politie op 10 februari 2004 op het terrein van de woning van appellant drie -en één gedeeltelijk- in werking zijnde hennepkwekerijen heeft aangetroffen.
6.2.2. De Raad stelt verder vast dat appellant ten overstaan van de politie verklaard heeft
-en ter zitting van de Raad heeft bevestigd- dat hij vanaf augustus 2003 fulltime werkzaam is geweest ten behoeve van de hennepkwekerijen.
6.2.3. In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat er geen grond bestaat voor de stelling van het Uwv dat de kwekerijen in de periode 9 januari 2002 tot en met juli 2003 al in bedrijf waren: appellant deed toen naar eigen zeggen niets behalve solliciteren.
6.2.4. De Raad overweegt dienaangaande dat appellant geen gegevens heeft willen verstrekken over de start en de omvang van zijn werkzaamheden ten behoeve van de kwekerijen, noch over de productie en de afzet. Dusdoende heeft hij met betrekking tot het kunnen vaststellen van de start en omvang van zijn activiteiten een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen geheel voor zijn rekening dienen te blijven.
6.2.5. Het Uwv heeft naar het oordeel van de Raad een zorgvuldige schatting gemaakt door de aanvang van de exploitatie te stellen op 9 januari 2002. Deze vindt naar het oordeel van de Raad steun in de objectieve gegevens van de NUON omtrent het energiegebruik in en rond de woning van appellant. Zo is gebleken dat er sedert 9 januari 2002 een excessieve toename van het stroomverbruik heeft plaatsgevonden ten opzichte van december 2001. Dat deze extreem hoge toename verklaard zou moeten worden door de in januari 2002 begonnen verbouwingswerkzaamheden, de bewoning van de stacaravan en de verwarming van de koikarpervijver, zoals appellant heeft gesteld, acht de Raad niet geloofwaardig. Dit gebruik weegt namelijk niet op tegen het hoge stroomverbruik van assimilatielampen en waterpompen in een professionele hennepkwekerij als de onderhavige. Tevens is geconstateerd dat het nachtstroomverbruik recht evenredig is gestegen met de dagstroom. Voorts blijkt uit de voorhanden gegevens dat de koikarpervijver eerst in oktober 2002 gereed is gekomen en tot oktober 2003 elektrisch werd verwarmd, dat de verbouwingswerkzaamheden zijn geëindigd rond september 2003, dat de stacaravan rond november 2003 is verwijderd en dat de vanaf september 2003 in werking zijnde kwekerijen op de locaties drie en vier hun energievoorziening volledig verkregen van twee dieselaggregaten.
6.2.6. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv zich tevens op goede grond op het standpunt gesteld dat appellant als startende ondernemer fulltime met deze werkzaamheden doende is geweest.
6.2.7. Van de zijde van appellant zijn in het geheel geen concrete, verifieerbare gegevens ingebracht waaruit kan blijken dat de schatting van het Uwv ten aanzien van de aanvang en de omvang van die werkzaamheden niet als juist zou kunnen worden bestempeld.
6.2.8. Voorzover er ruimte zou zijn voor twijfel over de omvang van de activiteiten van appellant in de hier in geding zijnde periode kan deze twijfel niet in zijn voordeel strekken, nu appellant in strijd met de op hem rustende verplichting daarover aan het Uwv geen enkele mededeling heeft gedaan.
Ook ter zitting van de Raad heeft appellant niet van de gelegenheid gebruik gemaakt zijn standpunt met betrekking tot de aanvang dan wel omvang van de werkzaamheden nader te onderbouwen.
6.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft het Uwv zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat appellant vanaf 9 januari 2002 de hoedanigheid van werknemer geheel heeft verloren. Dit betekent dat er, op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met het tweede lid van dat artikel, geen recht op uitkering meer bestond. Nu appellant deze werkzaamheden niet aan het Uwv heeft gemeld, heeft het Uwv terecht besloten de WW-uitkering met toepassing van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW vanaf 9 januari 2002 in te trekken.
6.4. Hieruit vloeit voort dat de WW-uitkering over de periode 9 januari 2002 tot en met 16 mei 2004 onverschuldigd is betaald en dat het Uwv, gezien artikel 36, eerste lid, van de WW, de verstrekte WW-uitkering terecht heeft teruggevorderd.
7. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.R.S. Bacon.
BvW
191