ECLI:NL:CRVB:2018:503

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
17/826 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in het sociale zekerheidsrecht met betrekking tot commerciële huurprijzen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 26 augustus 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, was betrokken bij een geschil over de toepassing van de kostendelersnorm. Deze norm houdt in dat bijstand kan worden verlaagd als er meerdere kostendelende medebewoners zijn. De appellant had een huurovereenkomst met een medebewoner, maar het college van burgemeester en wethouders van Breda stelde dat er geen sprake was van een commerciële huurprijs, omdat de huurprijs niet was afgestemd op de feitelijk geleverde prestaties en de huurprijs lager was dan het minimumbedrag dat in de beleidsregels was vastgesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en zijn medebewoners een huurprijs betaalden die in feite een verdeling was van de totale huur voor het pand, en dat er geen zelfstandige rechtspositie was ten opzichte van de verhuurder. De Raad oordeelde dat de kostendelersnorm terecht op de appellant van toepassing was, en dat het college de bijstand terecht had herzien en teruggevorderd. De appellant had ook geen overtuigende argumenten aangedragen voor de toepassing van de hardheidsclausule in de beleidsregels, waardoor de Raad de beslissing van het college bevestigde.

De uitspraak benadrukt het belang van de commerciële huurprijs in de context van de kostendelersnorm en de voorwaarden waaronder deze norm van toepassing is. De Raad concludeerde dat de appellant niet kon aantonen dat hij onder de uitzondering van de kostendelersnorm viel, en dat de terugvordering van de bijstand gerechtvaardigd was.

Uitspraak

17/826 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 december 2016, 16/3846 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
Datum uitspraak: 20 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.M. Sio, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2017. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.V. Suijkerbuijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 26 augustus 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond in de Basisregistratie personen van 16 februari 2015 tot 8 januari 2016 ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Omdat op 16 maart 2015 ook [naam 1] en [naam 2] op het uitkeringsadres stonden ingeschreven, heeft het college appellant aangeschreven om het formulier “Beoordeling kostendelersnorm” in te vullen en met de gevraagde bewijsstukken over te leggen. Appellant heeft daarop onder meer een huurovereenkomst overgelegd met [naam 1] als verhuurder en appellant als huurder en waarin een huurprijs van € 350,- is vermeld, alsmede een verklaring van [naam 1] dat beide medebewoners onderhuren en beide € 350,- per maand huur betalen. Vervolgens heeft het college bij besluit van 20 juli 2015 met ingang van 1 juli 2015 de kostendelersnorm niet op appellant van toepassing geacht op de grond dat appellant en zijn medebewoners commercieel verhuren of huren.
1.3.
Naar aanleiding van een proces-verbaal van het team Bouwtoezicht van de gemeente Breda heeft een medewerker van de afdeling Toezicht en handhaving, Team Fraudebestrijding en Bouwtoezicht van de directie Dienstverlening van de gemeente Breda, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, (medewerker) onderzoek gedaan naar de woonsituatie van [naam 3] , ingeschreven op het adres
[adres 2] . Tijdens dat onderzoek is geconstateerd dat het pand [adres 1] en het pand [adres 2] , formeel de berging van het pand [adres 1] , met en aan elkaar zijn verbonden. Naar aanleiding daarvan heeft de medewerker een onderzoek ingesteld naar de woonomstandigheden van appellant en de vraag of de kostendelersnorm voor hem van toepassing is. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek gedaan, ter plaatse getuigen gehoord en met appellant gesproken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 januari 2016 en een aanvullende rapportage van 7 maart 2016.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 29 januari 2016 de bijstand van appellant over de periode van 5 maart 2015 tot en met
31 oktober 2015 te herzien en de over die periode ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 5.375,61 van appellant terug te vorderen.
1.5.
Bij besluit van 3 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2016 gegrond verklaard in die zin dat de ingangsdatum van de herziening is gewijzigd naar 1 juli 2015 en dat dienovereenkomstig het bedrag van de terugvordering is aangepast naar € 3.456,37. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting een wijziging van de huur niet aan het college heeft gemeld. Voorts is geen sprake van een commerciële huurprijs. Uit het onderzoek is gebleken dat de woonruimtes op de adressen [adres 1] en [adres 2] met elkaar zijn verbonden en dat er onderling grote verschillen bestaan tussen de afzonderlijke woonruimtes. Om praktische reden is er echter voor gekozen de totale huur van het pand in gelijke delen onder alle vier de bewoners te verdelen. Dit maakt dat de huren in het pand geen van allen zijn gebaseerd op de daadwerkelijke ruimten. De gelijkmatige verdeling van de huren heeft bovendien plaatsgevonden buiten de commerciële partijen om. Zowel de eigenaar/verhuurder als de hoofdhuurder zijn bij deze nieuwe vaststelling van de huur niet betrokken geweest. Als gevolg daarvan was, gelet op het overgangsrecht, de kostendelersnorm vanaf 1 juli 2015 op appellant van toepassing. Daarbij is het college voor de normberekening uitgegaan van een totaal van vier kosten delende medebewoners.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt zich op het standpunt dat sprake is van een commerciële huurprijs, zodat hij wel onder de uitzondering op de kostendelersnorm, als neergelegd in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de PW valt. Voorts is ten onrechte geen rekening gehouden met de hardheidsclausule in de beleidsregels van het college.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2015 tot en met 31 oktober 2015.
4.2.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand en is met artikel 22a van de PW de “Kostendelersnorm” ingevoerd. Volgens het eerste lid van deze bepaling, zoals deze luidt met ingang van 1 april 2016 is, indien de belanghebbende van 21 jaar of ouder een of meer kostendelende medebewoners heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende, behoudens de uitzonderingssituaties zoals genoemd in artikel 19a, eerste lid:

((40% + A × 30%) / A) × B

Hierbij staat A voor het totaal aantal kostendelende medebewoners plus de belanghebbende en zijn echtgenoot van 21 jaar of ouder, indien hij gehuwd is, en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.2.2.
Op grond van het overgangsrecht, opgenomen in artikel XVIII van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten (Stb. 2014, 269), is voor appellanten de kostendelersnorm met ingang van 1 juli 2015 van toepassing.
4.2.3.
In het eerste lid van artikel 19a van de PW zijn de uitzonderingen opgenomen op de als hoofdregel in het eerste lid weergegeven kostendelersnorm. Het eerste lid, aanhef en onder c, luidt:
“In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
c. op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger”.
4.2.4.
Uit de in de uitspraken van 17 januari 2017 en 7 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:243 en ECLI:NL:CRVB:2017:947) weergegeven passages uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever bij de gegeven uitzondering op de toepassing van de kostendelersnorm voor ogen heeft gestaan dat de verhuurder op basis van een individuele schriftelijke overeenkomst met iedere bewoner afzonderlijk afspraken maakt over het betalen van een als commercieel aan te merken huurprijs. Het gaat erom dat sprake is van een zelfstandige rechtspositie van een bewoner ten opzichte van de verhuurder, die dus niet is verbonden met die van een andere bewoner. Alleen in dat geval kan sprake zijn van een zakelijke relatie met de verhuurder alsook tussen de bewoners onderling, waarop de hier aan de orde zijnde uitzondering op de toepassing van de kostendelersnorm ziet.
4.3.
Het college hanteert bij de beoordeling van de vraag of in het kader van toepassing van de kostendelersnorm sprake is van een commerciële prijs de Beleidsregels verlagen uitkering in verband met de woonsituatie, commerciële verhuur, schoolverlating en inkomsten uit commerciële verhuur Participatiewet 2015 (Beleidsregels). Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b van de Beleidsregels is commerciële verhuur: het in gebruik geven van een onroerende zaak voor een bepaalde periode aan een huurder, tegen periodieke betaling én marktconforme prijs. Ingevolge artikel 6 verstaat het college onder een commerciële prijs van kamerverhuur en onderverhuur (minimaal) een bedrag van € 275,- per maand.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4138) is het aan degene die een beroep op de uitzondering van
artikel 19a, eerste lid aanhef en onder c, van de PW doet om aannemelijk te maken dat de daarin opgenomen uitzondering op de toepasselijkheid van de kostendelersnorm zich voordoet. Gelet hierop is het aan appellant aannemelijk te maken dat hij een commerciële huurprijs betaalde voor de aan hem (onder)verhuurde kamer. Daartoe zal de huurprijs in elk geval een in het economisch verkeer gebruikelijke huurprijs moeten zijn die in verhouding staat tot de geleverde diensten.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij en de andere bewoners ieder een eigen huurcontract hadden en dat tussen hen een zakelijke relatie bestond. Appellant was afhankelijk van de verhuurder wat betreft de door deze gehanteerde huurprijs. Het college heeft ook niet onderbouwd dat het zou gaan om significante verschillen in de geleverde prestaties aan de verschillende medebewoners. Alle bewoners maken gebruik van een gezamenlijke keuken, badkamer en hal. Dus is een gelijke huurprijs, gelet op de geleverde prestaties voor de bewoners, niet ongewoon.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Getuige [naam getuige] , de eigenaar van het pand op het adres [adres 1] , heeft onder meer verklaard dat [naam hoofdhuurder] (hoofdhuurder) met hem een huurcontract heeft voor het gehele pand inclusief de berging, en daarvoor € 900,- per maand betaalt. De hoofdhuurder heeft als getuige onder meer verklaard dat hij hoofdhuurder van het pand is en tot in januari 2015 op het uitkeringsadres heeft gewoond. Omdat hij nog tot 1 februari 2016 een huurcontract met de eigenaar had en onmogelijk de huur van zijn nieuwe woning en van het pand [adres 1] kon opbrengen, heeft hij [naam 1] , één van zijn medebewoners op het uitkeringsadres, toestemming gegeven er nog iemand te laten wonen. Later zijn er in totaal drie personen bij komen wonen. De hoofdhuurder was daarvan op de hoogte. Er was sprake van 2 nummers, de nummers 5
en 7 zijn één geheel van de eigenaar. [naam 1] betaalt de hoofdhuurder de huur van het geheel ten bedrage van € 860,- per maand, wat eigenlijk iets te weinig was. De hoofdhuurder betaalde zelf aan de eigenaar € 930,- per maand. De hoofdhuurder weet niet wie welk deel betaalt, hij krijgt gewoon dat bedrag van [naam 1] . Getuige [naam 1] heeft op zijn beurt onder meer verklaard dat appellant, evenals hij zelf en [naam 2] ieder € 260,- per maand betaalden. Hij betaalt dat bedrag vermeerderd met iets uit eigen zak door aan de hoofdhuurder. Zijn schriftelijke verklaring dat appellant € 350,- betaalde, klopt niet. Hij heeft deze opgesteld op verzoek van appellant. Hij heeft voorts een huurcontract met [naam 3] . De eigenaar en de hoofdhuurder weten niet dat hij dat huurcontract heeft gesloten. Appellant heeft ten slotte onder meer verklaard dat [naam 3] in maart 2015 op nummer 7 is komen wonen, waarna “onze” huur is verlaagd naar € 260,- per maand. Die prijs heeft in elk geval tot het eind van 2015 gegolden. Appellant mag aan deze tegenover de medewerker en door hem na voorlezing ondertekende verklaring worden gehouden, zodat de Raad aan zijn later ingenomen stelling dat de huur maar kort € 260,- per maand heeft bedragen en verder € 350,- per maand, voorbij gaat. Getuige [naam 2] heeft bevestigd dat hij en appellant € 260,- betalen. Uitgaande van de door appellant afgelegde verklaring, die op het punt van de hoogte van de huur door de getuigen [naam 1] en [naam 2] wordt bevestigd, is reeds omdat de huur van alle bewoners van het uitkeringsadres in verband met de komst van [naam 3] , die volgens zijn verklaring ook (€ 250,- en na een paar maanden) € 260,- betaalde, is verlaagd, geen sprake van een commerciële huurprijs. De huurprijs is in zo’n geval niet afgestemd op de feitelijk geleverde prestaties, maar in feite een verdeling van het totale voor het pand door de verhuurder te verkrijgen bedrag (vergelijk de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:947). Dat het ging om het totale voor het pand door de hoofdhuurder te verkrijgen bedrag, blijkt ook wel uit de verklaringen van de hoofdhuurder en [naam 1] , zoals hiervoor weergegeven. Bovendien is bij het bezoek aan het uitkeringsadres gebleken dat de kamers onderling in oppervlakte verschilden, waarbij de ruimte van appellant het kleinst was en slechts door een gordijn kon worden afgesloten. De huurprijs die appellant betaalde is tot slot lager dan het voor een commerciële huurprijs in de Beleidsregels neergelegde minimumbedrag.
4.7.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de hardheidsclausule, zoals opgenomen in de Beleidsregels. Immers, naar gelang het aantal personen waarmee het college de kostendelersnorm toepast, wordt de bijstand lager. Het aantal personen waarmee het college rekening houdt, leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Appellant kan hierdoor niet in zijn levensbehoeften voorzien en aan zijn financiële verplichtingen voldoen. Hij dreigt in de schuldsanering terecht te komen.
4.8.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens artikel 10 van de Beleidsregels kan het college in bijzondere gevallen, ten gunste van de belanghebbende, afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien toepassing van deze regels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Dat daarvan in zijn geval sprake is heeft appellant niet onderbouwd.
4.9.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW is het college gehouden de te veel betaalde bijstand terug te vorderen. Op grond van artikel 58, achtste lid, van de PW kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Naar vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5042) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene. Appellant heeft niet met verifieerbare gegevens onderbouwd dat daarvan in zijn geval sprake is. Daarbij is van belang dat appellant bij de invordering de bescherming geniet van de beslagvrije voet.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het college in de te beoordelen periode terecht de kostendelersnorm op appellant van toepassing heeft geacht en daarbij terecht is uitgegaan van vier kosten delende medebewoners, zodat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) F. Dinleyici

HD