ECLI:NL:CRVB:2018:484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
16/4582 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan appellante, die in België woont. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering herzien op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante, waarbij werd vastgesteld dat zij niet op het basisregistratiepersonen (brp)-adres woonde. Appellante heeft echter bewijs geleverd dat zij van 1 januari 2012 tot 9 oktober 2014 op het brp-adres heeft gewoond. De Raad oordeelde dat de minister onterecht de studiefinanciering had herzien en teruggevorderd, omdat de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen waren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.244,40 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van onomstotelijk bewijs in zaken rondom studiefinanciering en de rol van de hardheidsclausule in de Wet studiefinanciering 2000.

Uitspraak

16/4582 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 mei 2016, 15/8418 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , België (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 21 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.J. Timmermans-Roelands, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Timmermans-Roelands. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, met ingang van 1 januari 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellante toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voortgezet voor de jaren 2013 en 2014 en voor de periode januari 2015 tot en met augustus 2015. Appellante stond van 26 mei 2010 tot 15 januari 2015 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) onder het adres [adres] .
1.2.
Op 12 januari 2015 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van dat rapport bij besluit van
23 januari 2015 de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2012 herzien in die zin dat appellante vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Hierbij is een bedrag van € 7.228,63 aan te veel betaalde studiefinanciering van appellante teruggevorderd.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 januari 2015. In haar bezwaarschrift heeft appellante erkend dat zij op het moment van het onderzoek naar haar woonsituatie niet op het brp-adres woonde. Appellante heeft het brp-adres begin december 2014 verlaten. Voorts heeft appellante ter ondersteuning van haar stelling dat zij van 1 januari 2012 tot begin december 2014 wel op het brp-adres heeft gewoond – onder meer – aangevoerd en met stukken onderbouwd dat zij haar inboedel op het brp‑adres met ingang van 9 oktober 2014 had verzekerd.
1.5.
De minister heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 18 augustus 2015 (bestreden besluit) deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de minister heeft appellante met hetgeen zij heeft aangevoerd en overgelegd onomstotelijk bewezen dat zij van 9 oktober 2014 tot begin december 2014 op het brp-adres heeft gewoond. Appellante heeft evenwel niet onomstotelijk bewezen dat zij ook van 1 januari 2012 tot 9 oktober 2014 op het brp-adres heeft gewoond. Gelet hierop heeft de minister bij besluit van 22 augustus 2015 met ingang van 1 november 2014 weer studiefinanciering toegekend berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Nu het onderzoek in deze zaak, zoals de minister ter zitting heeft verklaard, mede is verricht door een onbevoegde controleur zijn, zoals de Raad vaker heeft geoordeeld, de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en het van dat onderzoek opgemaakte rapport als bewijs ontoelaatbaar (vergelijk de uitspraak van de Raad van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186).
4.2.
Appellante heeft in bezwaar en beroep uitdrukkelijk verklaard dat zij ten tijde van de controle niet woonde op haar brp-adres, maar dat zij tot kort daarvoor wel op dat adres heeft gewoond. Ter zitting van de Raad is aan de orde geweest dat, na het wegvallen van het rapport van het huisbezoek, de verklaring inhoudende de erkenning het enige bewijs is waarover de minister nog beschikt en wat de gevolgen van deze verklaring zijn. Appellante heeft haar verklaring vervolgens herhaald, zodat deze als bewijs bruikbaar is (vergelijk de uitspraak van de Raad van 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4465).
4.3.
De erkenning leidt ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 in beginsel tot de vaststelling dat appellante ook in de periode voorafgaande aan het onderzoek niet heeft voldaan aan de voorwaarden van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Dit neemt niet weg dat de minister aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien de student onomstotelijk heeft bewezen in (een deel van) die periode wél op het brp-adres te hebben gewoond. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86.
4.4.
Van de student die onomstotelijk bewijs moet leveren, worden bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de student in (een deel van) de periode voorafgaande aan het onderzoek wel op het brp-adres moet hebben gewoond.
4.5.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246, heeft overwogen, is het leveren van bewijs mede door middel van getuigen in dit verband mogelijk, zij het dat de verklaringen van de getuigen inhoudelijk concludent moeten zijn en over de woonsituatie van de student (gedetailleerde) informatie uit eigen wetenschap van de getuige moeten bevatten. De verstrekte informatie mag voorts geen ruimte laten voor twijfel. Dergelijke verklaringen kunnen ook uit de naaste omgeving (familie en vrienden) van de student komen. Verklaringen van direct betrokkenen moeten wel zo veel mogelijk worden ondersteund met verklaringen van objectieve derden en/of andere bewijsmiddelen.
4.6.
Zoals is overwogen in 1.5 heeft de minister in hetgeen appellante in bezwaar heeft aangevoerd en overgelegd aanleiding gezien om onder toepassing van de hardheidsclausule de periode van de herziening van de aan appellante toegekende studiefinanciering te beperken. Volgens de minister heeft appellante onomstotelijk bewezen dat zij van 9 oktober 2014 tot begin december 2014 op het brp-adres heeft gewoond. Volgens de minister heeft appellante evenwel niet onomstotelijk bewezen dat zij ook van 1 januari 2012 tot 9 oktober 2014 op het brp-adres heeft gewoond.
4.7.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante met hetgeen zij heeft aangevoerd en overgelegd het vereiste bewijs heeft geleverd dat zij ook van 1 januari 2012 tot 9 oktober 2014 op het brp-adres heeft gewoond. Appellantes eigen verklaringen zijn uitgebreid, gedetailleerd, consistent en overtuigend. De verklaringen van de hoofdbewoners van het brp-adres, diverse omwonenden van het brp-adres, vrienden en familieleden geven een zelfde beeld van de woonsituatie van appellante. Ook de overige door appellante aangedragen bewijsmiddelen, die betrekking hebben op vrijwel de gehele periode dat appellante onder het brp-adres was ingeschreven, ondersteunen haar verhaal. De bewijsmiddelen laten, als zij worden bezien in onderlinge samenhang, ook geen ruimte voor twijfel. Verder komt naar voren dat appellante heeft geprobeerd een verklaring over haar woonsituatie van haar huisarts te verkrijgen, maar uit het overgelegde bewijsstuk met toelichting blijkt dat deze die verklaring niet wil geven, omdat dat huisartsen volgens hem niet is toegestaan. Dat appellante geen andere onafhankelijke derde heeft kunnen benaderen voor een verklaring, heeft zij afdoende gemotiveerd.
4.8.
Wat hiervoor is overwogen betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet verder aanleiding om het besluit van 23 januari 2015 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en niet aannemelijk is dat dat gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De reiskosten van appellante worden begroot op € 74,40 in beroep en op € 80,- in hoger beroep. De totale kostenveroordeling bedraagt € 2.244,40,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 18 augustus 2015;
  • herroept het besluit van 23 januari 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 18 augustus 2015;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.244,40;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 169,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.L. Rijnen

UM