ECLI:NL:CRVB:2018:4229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
16/7376 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een kistenmaker en de rol van de Functionele Mogelijkhedenlijst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig kistenmaker, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn WIA-uitkering had afgewezen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 november 2015, die ten grondslag lag aan de beoordeling, voldoende rekening hield met de lichamelijke klachten van de appellant.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de FML van 3 november 2015 niet onjuist was, ondanks dat deze verschilde van een eerdere FML van 11 december 2014. De Raad oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat de appellant belemmeringen had ondervonden bij het onderbouwen van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen had onderschat. De Raad volgde de rechtbank in het oordeel dat de appellant in staat was de aan de geduide functies verbonden werkzaamheden te vervullen, en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen.

De uitspraak benadrukt het beginsel van 'equality of arms', waarbij de Raad oordeelde dat de appellant voldoende ruimte had om zijn medische situatie te betwisten en dat de ingediende stukken adequaat waren meegewogen in de beoordeling. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht geen aanleiding had gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, en dat de appellant niet had aangetoond dat zijn klachten op de datum in geding hadden moeten leiden tot het aannemen van meer beperkingen. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 oktober 2016, 16/3437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Breure, advocaat, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn daarna aangevuld door mr. P. Hanenberg, advocaat.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2018. Namens appellant is
mr. Hanenberg verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als kistenmaker in de uitvaartbranche voor 30,4 uur per week. Zijn dienstverband is op 1 februari 2014 geëindigd. Op 4 februari 2014 heeft hij zich ziek gemeld vanwege fysieke klachten. Daarna is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is aanvankelijk geconcludeerd dat appellant meer dan 65% van het maatmanloon kon verdienen. De ZW-uitkering is daarom per 4 maart 2015 ingetrokken. Bij de EZWb is uitgegaan van de functie van kistenmaker als maatman. Naar aanleiding van het bezwaarschrift is de maatman echter gewijzigd in de functie van chef werkplaats interieurbouw. Dit heeft ertoe geleid dat het Uwv bij beslissing op bezwaar heeft vastgesteld dat appellant per 4 maart 2015 wel recht had op een ZW-uitkering.
1.2.
In het kader van de aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 20,2%. Dit heeft geleid tot het besluit van 25 november 2015 waarbij is vastgesteld dat voor appellant per 2 februari 2016 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 21 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 november 2015 voldoende rekening is gehouden met de lichamelijke klachten van appellant. Dat in een eerdere FML van 11 december 2014, opgesteld in het kader van de EZWb, meer en ook andere beperkingen zijn opgenomen, acht de rechtbank opmerkelijk maar niet voldoende om te concluderen dat het medisch oordeel onjuist is of tot stand is gekomen na een onzorgvuldig onderzoek. Het gaat bij het onderzoek door een verzekeringsarts per definitie om een momentopname van de gezondheidstoestand en die kan van tijd tot tijd verschillen. De functie van kistenmaker heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht als maatgevende arbeid beschouwd. De omstandigheid dat in de bezwaarprocedure tegen de intrekking van de ZW-uitkering om onduidelijke redenen is uitgegaan van de vroegere functie van chef werkplaats interieurbouw, leidt niet tot het oordeel dat het Uwv thans is uitgegaan van een onjuiste maatman. Appellant heeft verder geen medische gegevens overgelegd waaruit moet worden afgeleid dat sprake is van een medische afzakker.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Dat de FML van 3 november 2015 op dertien punten verschilt van de FML van 11 december 2014 die in het kader van de EZWb is opgesteld, acht hij onbegrijpelijk omdat zijn medische situatie hetzelfde is gebleven. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige benoemd. Appellant heeft verwezen naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 inzake Korošec (ECLI:CE:EHCR:2015:1008JUD007721212) en aangevoerd dat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid uitsluitend is geschied door het Uwv en de aan het Uwv verbonden deskundigen. Omdat er volgens appellant geen sprake is van een zuiver onafhankelijke beoordeling, is niet voldaan aan de eisen die het EHRM heeft gesteld. Appellant heeft de Raad daarom verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Zijn financiële positie laat het niet toe om zelf een deskundige in te schakelen.
3.2.
In hoger beroep heeft appellant een medicatie-overzicht overgelegd. Appellant heeft erop gewezen dat hij geen tramadol meer gebruikt omdat hij daarvan te veel bijwerkingen ondervond. Op de datum in geding gebruikte hij dit middel wel. Met de bijwerkingen is door het Uwv ten onrechte geen rekening gehouden.
3.3.
Over de arbeidskundige beoordeling heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte de functie van kistenmaker als maatman is gebruikt. Hij heeft in dit verband gewezen op de arbeidskundige rapporten van 19 februari 2015 en 25 maart 2015 die in het kader van de EZWb zijn opgemaakt. Omdat hij niet geschikt is voor zware lichamelijke arbeid, is duidelijk dat hij het beroep van kistenmaker niet kan volhouden. Dat was vanaf het begin van het dienstverband al duidelijk. Hij ziet niet in dat hij hieromtrent meer medische informatie had kunnen verstrekken. De rechtbank is er dan ook ten onrechte aan voorbijgegaan dat sprake is van een medische afzakker. Met betrekking tot de geselecteerde functies heeft appellant gesteld dat deze niet overeenstemmen met zijn belastbaarheid.
3.4.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad geoordeeld dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld.
4.3.
In de uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad voorts de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gedeeld. Een primaire arts, die heeft gerapporteerd onder supervisie van een verzekeringsarts, heeft appellant gezien, kennisgenomen van het dossier en appellant zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Informatie van de behandelend sector werd niet opgevraagd, omdat appellant weigerde daarvoor toestemming te geven. Wel heeft appellant aan de arts informatie van de reumatoloog van 18 december 2010 overhandigd en een verslag van een controle bij de MDL-arts op 30 januari 2015. Deze stukken zijn door de arts bij de beoordeling meegewogen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze het dossier eveneens heeft bestudeerd en dat informatie van de behandelend sector is meegewogen. Hij heeft daarover op inzichtelijke wijze gerapporteerd.
4.5.
Het gegeven dat de FML van 11 december 2014 die is vastgesteld in het kader van de EZWb verschilt van de FML van 3 november 2015 die ten grondslag ligt aan de beoordeling waar het in deze zaak om gaat, leidt niet tot een ander oordeel. Vooropgesteld wordt dat het motiveringsbeginsel niet zover gaat dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hier gehouden is de verschillen in vastgestelde beperkingen in de voornoemde FML’en te motiveren
.Verder is het duidelijk dat in ieder geval verschil bestond in de informatie die bij de medische beoordeling is betrokken. Zo hadden de (verzekerings)artsen bij het onderzoek in het kader van de Wet WIA, anders dan ten tijde van de EZWb, wél de beschikking over informatie van de behandelend medisch specialisten. Tevens blijkt uit het rapport van 3 november 2015 dat de arts tijdens het spreekuur op 21 oktober 2015 een uitgebreid(er) lichamelijk onderzoek heeft verricht, onder meer van de handen.
Stap 2: equality of arms
4.6.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedures in bezwaar en in hoger beroep gebruikgemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen over zijn medische situatie. Deze (medische) stukken zijn naar hun aard geschikt en vormen een redelijke mogelijkheid voor appellant om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. De ingediende stukken zijn kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de artsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Nu geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.7.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding onjuist heeft ingeschat. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat met de klachten van appellant voldoende rekening is gehouden door beperkingen op te nemen in de FML. De (verzekerings)artsen hebben de belastbaarheid van appellant genoegzaam gemotiveerd in hun rapporten. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, neergelegd in het rapport van 15 maart 2016, dat uit de medische informatie van de MDL-arts blijkt dat de klachten van appellant slechts ten dele kunnen worden verklaard en dat appellant baat heeft bij actief blijven met een gedoseerde belasting. Duidelijk is dat appellant meer beperkingen ervaart, maar deze zijn (voor een deel) niet medisch geobjectiveerd. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn klachten op de datum in geding hadden moeten leiden tot het aannemen van meer of verdergaande beperkingen. In de medische informatie die in hoger beroep is overgelegd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding gezien voor een ander standpunt. Verwezen wordt naar de motivering in zijn rapport van 6 juli 2017. Met betrekking tot de bijwerkingen van tramadol wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarover in zijn rapport van 1 juni 2016 heeft gesteld dat bewustzijnsdaling, gebrek aan alertheid of het niet kunnen behouden van concentratie bij appellant zich niet in die mate voordoen dat hij meer bescherming nodig heeft dan de (arbo-)norm die voor iedereen geldt. Mede in aanmerking genomen dat tramadol in het door appellant in hoger beroep overgelegde medicatie-overzicht bij de intoleranties, contra-indicaties, allergieën en ernstige bijwerkingen niet staat vermeld, is er geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen.
4.8.
Omdat er geen twijfel is over de juistheid van de medische beoordeling is er geen aanleiding een deskundige te benoemen.
5.1.
Het is vaste rechtspraak dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatman dient te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien moet worden aangenomen dat die arbeid als gevolg van de bij de verzekerde bestaande beperkingen van meet af aan voor hem ongeschikt is geweest. De omstandigheden van het geval dienen voor het bestaan van reële arbeidsongeschiktheid bij de aanvang van de verzekering voldoende en ondubbelzinnige indicaties te geven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3979).
5.2.
Uitgaande van deze vaste rechtspraak, wordt appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uvw ten onrechte is uitgegaan van de functie van kistenmaker. Het staat vast dat appellant voorafgaand aan zijn ziekmelding op 4 februari 2014 van 14 november 2011 tot
1 februari 2014 voor 30,4 uur per week werkzaam was als kistenmaker. Dat appellant van meet af aan ongeschikt was voor deze functie is niet gebleken. Er zijn daarvoor in het dossier noch in wat appellant heeft gesteld aanknopingspunten te vinden. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant te kennen gegeven dat hij niet beschikt over medische stukken waaruit dit blijkt. Ook zijn er geen medische stukken ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van een situatie waarin appellant als gevolg van een objectief medische noodzaak minder uren is gaan werken. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak (neergelegd in bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2938) dan ook met juistheid geoordeeld dat niet is voldaan aan het vereiste van een voldoende medische onderbouwing voor het aannemen van een medische afzakker.
5.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de FML, appellant in staat moet worden geacht de aan de geduide functies verbonden werkzaamheden te vervullen.
6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.R. Trox

RB