Uitspraak
25 oktober 2016, 16/3437 (aangevallen uitspraak)
W.H.M. Visser.
OVERWEGINGEN
.Verder is het duidelijk dat in ieder geval verschil bestond in de informatie die bij de medische beoordeling is betrokken. Zo hadden de (verzekerings)artsen bij het onderzoek in het kader van de Wet WIA, anders dan ten tijde van de EZWb, wél de beschikking over informatie van de behandelend medisch specialisten. Tevens blijkt uit het rapport van 3 november 2015 dat de arts tijdens het spreekuur op 21 oktober 2015 een uitgebreid(er) lichamelijk onderzoek heeft verricht, onder meer van de handen.
1 februari 2014 voor 30,4 uur per week werkzaam was als kistenmaker. Dat appellant van meet af aan ongeschikt was voor deze functie is niet gebleken. Er zijn daarvoor in het dossier noch in wat appellant heeft gesteld aanknopingspunten te vinden. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant te kennen gegeven dat hij niet beschikt over medische stukken waaruit dit blijkt. Ook zijn er geen medische stukken ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van een situatie waarin appellant als gevolg van een objectief medische noodzaak minder uren is gaan werken. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak (neergelegd in bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2938) dan ook met juistheid geoordeeld dat niet is voldaan aan het vereiste van een voldoende medische onderbouwing voor het aannemen van een medische afzakker.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
BESLISSING
S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.