ECLI:NL:CRVB:2018:4226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
16/8144 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, die hulp bij het huishouden had aangevraagd op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), kreeg te maken met een afwijzing van haar verzoek door het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân. De Raad oordeelde dat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 was voldaan, waardoor het college niet gehouden was om een maatwerkvoorziening te verstrekken. De appellante had een indicatie voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en het college had in redelijkheid kunnen besluiten om geen maatwerkvoorziening te verstrekken, ondanks de hogere ondersteuningsbehoefte van de appellante voor huishoudelijke verzorging. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellante ongegrond had verklaard. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16/8144 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 november 2016, 16/972 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 19 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2018. Namens appellante is verschenen mr. Bol. Het dagelijks bestuur is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
CIZ heeft appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de periode van 18 maart 2010 tot en met
17 maart 2015 geïndiceerd voor zorgzwaartepakket (ZZP) LG 04. Aansluitend is de indicatie onder de Wet langdurige zorg (Wlz) voortgezet in de vorm van een zorgprofiel “Wonen met begeleiding en verzorging, ook begeleiding groep”. In verband hiermee ontvangt appellante een persoonsgebonden budget (pgb) van [zorgkantoor] (zorgkantoor). In dit pgb zit een ophoging voor hulp bij het huishouden.
1.2.
Appellante heeft hulp bij het huishouden ontvangen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Laatstelijk bij besluit van 22 april 2010 heeft het dagelijks bestuur aan appellante, voor de periode van 26 april 2010 tot en met 25 april 2015, zes uur per week hulp bij het huishouden toegekend in de vorm van een pgb van € 504,- per periode van vier weken.
1.3.
Appellante heeft zich op 29 april 2015 bij het dagelijks bestuur gemeld voor hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Bij besluit van 7 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de verzochte hulp bij het huishouden afgewezen. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante aanspraak heeft op verblijf in een instelling op grond van de Wlz en dat huishoudelijke verzorging van die aanspraak deel uitmaakt. Uit artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat appellante geen aanspraak heeft op hulp bij het huishouden op grond van de Wmo 2015. Het college kan alleen nog een maatwerkvoorziening treffen zolang nog onzeker is of aanspraak op Wlz-zorg bestaat. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat appellante beschikt over een indicatiebesluit waarmee zij aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz. Omdat de zorgaanspraak van appellante op grond van de Wlz mede huishoudelijke hulp omvat ligt er voor het dagelijks bestuur geen (aanvullende) verantwoordelijkheid om appellante voor een maatwerkvoorziening op grond van de
Wmo 2015 in aanmerking te brengen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het haar op grond van de Wlz toegekende pgb onvoldoende is om alle geïndiceerde zorg en de benodigde huishoudelijke hulp te kunnen inkopen. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat aanspraken op grond van de Wlz eventuele aanspraken op grond van de Wmo 2015 terzijde schuiven. Artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 is een kan-bepaling. Appellante is daarom van mening dat zij recht heeft op een (aanvullende) maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden op grond van de Wmo 2015. Het bedrag van het pgb is lager geworden terwijl haar zorgkosten gelijk zijn gebleven. Appellante heeft vergoeding van wettelijke rente gevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.
4.1.2.
In artikel 8.6a van de Wmo 2015 is het volgende bepaald:
Artikel 2.3.5, zesde lid, geldt tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip niet voor daar bedoelde cliënten:
a. die thuis wonen en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel of een woningaanpassing hebben aangevraagd;
b. die zonder behandeling in een instelling verblijven en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel ter verbetering van hun mobiliteit hebben aangevraagd;
c. die hun recht op zorg tot gelding brengen met een modulair pakket thuis en een maatwerkvoorziening inhoudende het schoonhouden van hun woonruimte hebben aangevraagd.
4.1.3.
Artikel 3.1.1, eerste lid onder a, van de Wlz bepaalt dat de prestatie verblijf in een instelling mede het schoonhouden van de woonruimte van de verzekerde omvat.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg op grond van de Wlz.
4.3.
In zijn uitspraak van 19 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3933) heeft de Raad ter verduidelijking van en in aanvulling op zijn uitspraak van 23 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1525, overwogen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om een duidelijke scheiding in zorg en verantwoordelijkheid aan te brengen tussen de Wlz en de Wmo 2015. In de Wmo 2015 is dit tot uitdrukking gebracht in artikel 2.3.5, zesde lid, dat – kort gezegd – bepaalt dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz of daarvoor in aanmerking zou kunnen komen. Is aan de toepassingsvoorwaarden van dit artikellid voldaan dan is het college, behoudens het bepaalde in artikel 8.6a van de Wmo 2015, niet gehouden om een maatwerkvoorziening te verstrekken. De bevoegdheid om aan een cliënt die aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz, dan wel daarop aanspraak zou kunnen maken, een maatwerkvoorziening te verstrekken is de gemeentebesturen echter niet ontzegd.
4.4.
Uit 4.2 volgt dat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 is voldaan. Het college heeft daarom terecht beslist niet gehouden te zijn om een maatwerkvoorziening te verstrekken. Het college was echter, gelet op 4.3, wel bevoegd om een maatwerkvoorziening te verstrekken. Het college heeft voor het uitoefenen van die bevoegdheid, in aanmerking genomen artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015, een zeer ruime beslissingsruimte. Indien het tot een geschil over de toepassing van deze bevoegdheid komt zal de bestuursrechter beoordelen of het college, bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen, in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
4.5.
De Raad begrijpt het bestreden besluit aldus dat het college in de aangevoerde omstandigheid dat appellante een hogere ondersteuningsbehoefte voor huishoudelijke verzorging heeft dan gedekt wordt door de Wlz, geen aanleiding ziet om een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 te verstrekken. Het college heeft de aangevraagde maatwerkvoorziening voor huishoudelijke hulp op die grond in redelijkheid kunnen weigeren. De Raad realiseert zich dat hierover onder de Wmo en de AWBZ anders werd geoordeeld (vergelijk de uitspraak van de Raad van 23 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1525), maar acht dit, gezien de op dit punt duidelijke bedoeling van de wetgever van de Wlz en de Wmo 2015, onvoldoende voor een andere beoordeling.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) G.D. Alting Siberg

TM