1.3.Appellante heeft zich op 29 april 2015 bij het dagelijks bestuur gemeld voor hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Bij besluit van 7 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de verzochte hulp bij het huishouden afgewezen. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante aanspraak heeft op verblijf in een instelling op grond van de Wlz en dat huishoudelijke verzorging van die aanspraak deel uitmaakt. Uit artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat appellante geen aanspraak heeft op hulp bij het huishouden op grond van de Wmo 2015. Het college kan alleen nog een maatwerkvoorziening treffen zolang nog onzeker is of aanspraak op Wlz-zorg bestaat. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat appellante beschikt over een indicatiebesluit waarmee zij aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz. Omdat de zorgaanspraak van appellante op grond van de Wlz mede huishoudelijke hulp omvat ligt er voor het dagelijks bestuur geen (aanvullende) verantwoordelijkheid om appellante voor een maatwerkvoorziening op grond van de
Wmo 2015 in aanmerking te brengen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het haar op grond van de Wlz toegekende pgb onvoldoende is om alle geïndiceerde zorg en de benodigde huishoudelijke hulp te kunnen inkopen. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat aanspraken op grond van de Wlz eventuele aanspraken op grond van de Wmo 2015 terzijde schuiven. Artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 is een kan-bepaling. Appellante is daarom van mening dat zij recht heeft op een (aanvullende) maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden op grond van de Wmo 2015. Het bedrag van het pgb is lager geworden terwijl haar zorgkosten gelijk zijn gebleven. Appellante heeft vergoeding van wettelijke rente gevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.
4.1.2.In artikel 8.6a van de Wmo 2015 is het volgende bepaald:
Artikel 2.3.5, zesde lid, geldt tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip niet voor daar bedoelde cliënten:
a. die thuis wonen en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel of een woningaanpassing hebben aangevraagd;
b. die zonder behandeling in een instelling verblijven en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel ter verbetering van hun mobiliteit hebben aangevraagd;
c. die hun recht op zorg tot gelding brengen met een modulair pakket thuis en een maatwerkvoorziening inhoudende het schoonhouden van hun woonruimte hebben aangevraagd.
4.1.3.Artikel 3.1.1, eerste lid onder a, van de Wlz bepaalt dat de prestatie verblijf in een instelling mede het schoonhouden van de woonruimte van de verzekerde omvat.