ECLI:NL:CRVB:2018:4173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
17-8177 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit door korpschef van politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een voormalig ambtenaar bij de politie, had hoger beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de korpschef van politie. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk was, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank verzuimd had om een beslissing te nemen over dit beroep. De Raad verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk, omdat de korpschef inmiddels op het bezwaar van de appellant had beslist.

De Raad bevestigde verder dat de dwangsom, die eerder was opgelegd, niet is doorgelopen na het nemen van het reële besluit op 11 augustus 2016. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om af te wijken van het standaardtarief voor schadevergoeding in verband met de schending van de redelijke termijn. De korpschef werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de appellant tot een bedrag van € 1.002,- en het betaalde griffierecht van € 418,-. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming door bestuursorganen en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting.

Uitspraak

17.8177 AW

Datum uitspraak: 20 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 november 2017, 16/3567 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Abdelkader hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door opvolgend gemachtigde S.A. Hoogendoorn. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. ten Have, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de voormalige politieregio [regio] , laatstelijk in de functie van [functie] ( [functie] ).
1.2.
Op 1 november 2010 is de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid).
1.3.
Appellant heeft op 28 januari 2014 verzocht om bevordering naar de functie van senior GGP op grond van het loopbaanbeleid. Dit verzoek is bij besluit van 18 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 december 2014, afgewezen. Bij uitspraak van
2 september 2015 (zaaknummer 15/553) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 december 2014 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de korpschef opdracht gegeven opnieuw op het bezwaar te beslissen. Appellant heeft vervolgens op 16 januari 2016 beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van 6 april 2016 (zaaknummer 16/275) gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit, vernietigd, de door de korpschef verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260,- en de korpschef opgedragen binnen twee weken alsnog een besluit op bezwaar te nemen onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- voor elke dag waarmee hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-.
1.4.
Op 21 juli 2016 heeft appellant opnieuw beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ingesteld. Bij besluit van 11 augustus 2016 (bestreden besluit 1) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2014 ongegrond verklaard. Bij besluit van 5 april 2017 (bestreden besluit 2)
,aangevuld bij besluit van 10 april 2017
,heeft de korpschef bestreden besluit 1 ingetrokken en appellant alsnog met ingang van 1 november 2010 bevorderd naar de functie van senior GGP.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij is nagelaten een dwangsom aan appellant toe te kennen en bepaald dat de korpschef aan appellant een dwangsom verbeurt van € 11.300,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 2016 tot aan de dag van algehele voldoening. Voorts heeft de rechtbank de korpschef veroordeeld tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,- in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daartoe is het volgende overwogen.
2.1.
De korpschef heeft bij bestreden besluit 2 verzuimd een beslissing te nemen over de verschuldigde dwangsom, zodat dit besluit wordt vernietigd. De korpschef is een dwangsom verschuldigd over de periode vanaf 21 april 2016 tot en met 11 augustus 2016 ten bedrage van € 11.300,- (113 dagen x € 100,-). Nu door het nemen van het besluit van 11 augustus 2016 geen sprake is van misbruik van recht, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de verschuldigdheid van de dwangsom is doorgelopen na het nemen van bestreden besluit 1.
2.2.
Er is geen aanleiding om wat betreft de vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn van het standaardtarief van € 500,- af te wijken omdat het besluit van
11 augustus 2016 apert onjuist zou zijn.
2.3.
Voor een integrale vergoeding van de proceskosten van appellant is evenmin aanleiding, nu geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van toekenning van een forfaitaire vergoeding kan worden afgeweken. Niet is gesteld dat appellant vanaf het nemen van het besluit van 11 augustus 2016 uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken en dit ook niet valt af te leiden uit de door hem ter zitting gegeven toelichting dat hij tot nu toe een bedrag van € 6.500,- aan de gehele procedure heeft besteed.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing
4.1.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank heeft verzuimd een beslissing te nemen met betrekking tot zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Anders dan appellant stelt heeft hij naar het oordeel van de Raad geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling omdat de korpschef met het besluit van 11 augustus 2016 alsnog op het bezwaar van appellant heeft beslist. De Raad zal daarom, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaren.
De hoogte van de verbeurde dwangsom
4.2.
Naar het oordeel van de Raad, en anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de dwangsom, zoals deze door de rechtbank bij uitspraak van 6 april 2016 is opgelegd, en waartegen geen verzet is ingesteld, niet is doorgelopen na het nemen van het reële besluit op 11 augustus 2016.
De hoogte van de halfjaarlijkse vergoeding voor de schending van de redelijke termijn
4.3.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat er gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval aanleiding bestaat voor een hogere vergoeding dan de halfjaarlijkse vergoeding van € 500,- in verband met schending van de redelijke termijn. Hierin wordt appellant niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) en de andere hoogste bestuursrechters
(zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 2 mei 2014, ECLI:NL:CBB:2014:171) is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. Met verwijzing naar de uitspraak van 2 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2116) is de Raad ook thans van oordeel dat er geen aanleiding bestaat in dit geval van het standaardtarief af te wijken. Voor zover appellant heeft willen betogen dat dit standaardtarief strijdig is met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, wordt verwezen naar de uitspraak van 6 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1314. De rechtbank heeft de korpschef dan ook terecht veroordeeld tot betaling aan appellant van schade tot een bedrag van € 1.500,-.
De proceskostenvergoeding
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de bijzondere omstandigheden van het geval maken dat hij in aanmerking dient te worden gebracht voor een integrale vergoeding van zijn proceskosten. De korpschef heeft met het besluit van 11 augustus 2016 de afwijzing gehandhaafd op basis van een negatief advies van de leidinggevende over de verwachte geschiktheid van appellant, terwijl er helemaal geen negatief advies lag. De korpschef was zich bewust van het apert onjuiste besluit nu hij tijdens de zitting van 22 januari 2017 heeft laten weten de zaak te willen aanhouden. Bovendien is appellant wel degelijk onnodig op hoge kosten gejaagd en baseert zich hierbij op de uitspraak van 2 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2116).
4.5.
Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding - zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten - kan verhogen of verlagen.
4.6.
Wil naar het oordeel van de Raad sprake zijn van bijzondere omstandigheden dan zal een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken (zie de uitspraak van 10 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4672). Bij de beoordeling of daarvan sprake is, moet ook betekenis worden toegekend aan de vraag of betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.
4.7.
Uit dat wat appellant heeft aangevoerd is de Raad niet gebleken dat zich hier een zodanig uitzonderlijk geval voordoet waarin strikte toepassing van het Bbp onrechtvaardig zou uitpakken. Een situatie zoals in de voornoemde uitspraak van 2 juni 2016 doet zich hier niet voor.
4.8.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk te verklaren. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op in totaal € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is nagelaten het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk te verklaren;
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het betaalde griffierecht van € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) S.H.H. Slaats
md