ECLI:NL:CRVB:2018:4118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
18/89 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van individuele inkomenstoeslag en beoordeling van langdurig laag inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de weigering van een individuele inkomenstoeslag aan appellanten, die een aanvraag hadden ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college had de aanvraag afgewezen op basis van artikel 36 van de Participatiewet, omdat appellanten niet in de referteperiode van vijf jaar voorafgaand aan 1 januari 2016 een langdurig laag inkomen hadden. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in de periode van 19 september 2011 tot en met 4 december 2011 een hoger inkomen hadden dan de geldende bijstandsnorm en dat zij een vordering van het college niet binnen de referteperiode hadden terugbetaald.

Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat het college niet voldoende had gemotiveerd dat er geen sprake was van een langdurig laag inkomen en dat er onvoldoende was gekeken naar hun arbeidsmarktpositie en leeftijd. De Raad heeft echter geoordeeld dat het aan appellanten was om aannemelijk te maken dat zij voldeden aan de vereisten voor de individuele inkomenstoeslag. De Raad heeft geconcludeerd dat het college terecht de aanvraag had afgewezen, omdat appellanten niet voldeden aan de voorwaarden voor de toeslag. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.89 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 november 2017, 17/1282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 17 januari 2012 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 19 september 2011 tot en met 4 december 2011 herzien in verband met niet gemelde inkomsten uit arbeid en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 2.586,76 teruggevorderd.
1.2.
Op 24 mei 2016 hebben appellanten een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag ingediend. Bij besluit van 12 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 36 van de Participatiewet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet [woonplaats] 2016 (Verordening). Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten niet in de gehele periode van vijf jaar voorafgaand aan 1 januari 2016 (referteperiode) een laag inkomen hebben gehad. Appellanten hebben in de periode 19 september 2011 tot en met 4 december 2011 een hoger inkomen gehad dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Het college heeft tevens, met verwijzing naar de uitspraak van 28 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO0479, vastgesteld dat appellanten de op de periode van 19 september 2011 tot en met 4 december 2011 betrekking hebbende vordering van het college niet binnen de referteperiode geheel aan het college hebben terugbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe hebben zij aangevoerd dat het college niet heeft gemotiveerd dat geen sprake is van langdurig laag inkomen. Voor zover daarvan moet worden uitgegaan heeft het college verzuimd te beoordelen of, gelet op hun arbeidsmarktpositie en de hoge leeftijd van appellante, sprake is van zicht op inkomensverbetering. Ten slotte hebben appellanten een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 7 van de Verordening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraken van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3338 en ECLI:NL:CRVB:2018:3368, heeft de Raad geoordeeld dat het aan betrokkene is om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de vereisten om voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Dit betekent dat de betrokkene aannemelijk moet maken dat zijn inkomen in de referteperiode niet hoger is geweest dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Ook is het aan de betrokkene om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan het college moet beoordelen of aanleiding bestaat om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van de Verordening.
4.2.
Het college heeft in zijn bestreden besluit inzichtelijk gemotiveerd dat appellanten in de referteperiode een hoger inkomen hebben gehad dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm en dat zij de op de periode van 19 september 2011 tot en met 4 december 2011 betrekking hebbende vordering van het college niet binnen de referteperiode geheel aan het college hebben terugbetaald. Nu hieruit volgt dat het college de individuele inkomenstoeslag terecht heeft geweigerd op de grond dat appellanten niet voldoen aan het vereiste van een langdurig laag inkomen, is een beoordeling van de individuele situatie van appellanten met betrekking tot hun zicht op inkomensverbetering dan ook niet meer aan de orde. Vergelijk de uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1825. Appellanten hebben geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die nopen tot het oordeel dat toepassing van de Verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.M.M. van Dalen
md