ECLI:NL:CRVB:2018:4114

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
18/98 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van individuele inkomenstoeslag en beoordeling van referteperiode in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante had een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag over de jaren 2015 en 2016, welke door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de Participatiewet (PW), met name dat zij in de referteperiode van vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag geen langdurig laag inkomen had. De Raad oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat appellante in de relevante periode een hoger inkomen had dan de bijstandsnorm en dat zij de vordering van het college niet binnen de referteperiode had terugbetaald. De Raad concludeerde dat de referteperiode zoals vastgelegd in de verordening niet onrechtmatig was en dat appellante geen feiten had aangedragen die een beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.98 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2017, 17/1491 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 28 augustus 2013 heeft het college de bijstand van appellante en haar toenmalige echtgenoot over de periode van 1 september 2010 tot en met 30 november 2012 herzien in verband met niet gemelde inkomsten uit arbeid en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 34.937,60 teruggevorderd.
1.2.
Op 8 juli 2016 heeft appellante een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag ingediend en een aanvraag ingediend de toeslag ook over 2015 toe te kennen. Bij besluiten van 26 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvragen afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college voor zover dit ziet op de aanvraag voor het jaar 2015 ten grondslag gelegd dat geen toeslag kan worden verleend over een periode gelegen voor de datum van de aanvraag. Het college heeft het bestreden besluit voor zover dit ziet op de aanvraag voor het jaar 2016 gebaseerd op artikel 36 van de Participatiewet (PW) en de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016 (Verordening). Aan het bestreden besluit heeft het college in zoverre ten grondslag gelegd dat appellante niet in de gehele periode van vijf jaar voorafgaand aan 1 januari 2016 (referteperiode) een laag inkomen heeft gehad. Appellante heeft in de periode 1 januari 2011 tot en met 30 november 2012 een hoger inkomen gehad dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Het college heeft tevens, met verwijzing naar de uitspraak van 28 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO0479, vastgesteld dat appellante de op de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 november 2012 betrekking hebbende vordering van het college niet binnen de referteperiode aan het college heeft terugbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag voor het jaar 2015 heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel, omdat het college artikel 44 van de PW niet heeft vermeld. Ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag voor het jaar 2016 heeft zij aangevoerd dat een referteperiode van vijf jaar te lang is omdat hiermee een grote groep bijstandsgerechtigden wordt uitgesloten van de individuele inkomenstoeslag. Voorts heeft zij aangevoerd dat het onredelijk is dat het college het inkomen van beide partners als uitgangspunt heeft genomen, terwijl de relatie met de echtgenoot in 2012 is beëindigd. Voor zover daarvan moet worden uitgegaan heeft het college verzuimd te beoordelen of, mede gelet op de medische situatie van appellante, sprake is van zicht op inkomensverbetering. Ten slotte heeft appellante een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 7 van de Verordening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft in het bestreden besluit terecht aan de afwijzing van de aanvraag voor het jaar 2015 ten grondslag gelegd dat geen individuele inkomenstoeslag kan worden verleend voor een periode gelegen voor de aanvraag. Uit de bewoordingen blijkt dat het college het bepaalde in artikel 44 van de PW aan de afwijzing van de aanvraag over 2015 ten grondslag heeft gelegd. De enkele omstandigheid dat het college artikel 44 van de PW niet heeft vermeld, brengt in dit geval niet mee dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
4.2.
In zijn uitspraken van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3338 en ECLI:NL:CRVB:2018:3368, heeft de Raad geoordeeld dat de in de Verordening neergelegde referteperiode niet onrechtmatig is. Hieraan doet niet af dat het hanteren van deze periode tot gevolg heeft dat een groep bijstandsgerechtigden niet in aanmerking komt voor de individuele inkomenstoeslag. Voorts is overwogen dat het aan betrokkene is om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de vereisten om voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Dit betekent dat de betrokkene aannemelijk moet maken dat zijn inkomen in de referteperiode niet hoger is geweest dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Ook is het aan de betrokkene om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan het college moet beoordelen of aanleiding bestaat om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van de Verordening.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de referteperiode komen overeen met de beroepsgronden die betrokkenen in de hiervoor genoemde zaken hebben aangevoerd. In deze uitspraken is de Raad gemotiveerd op die beroepsgronden ingegaan. De Raad ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen en verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraken.
4.4.
Het college heeft in zijn bestreden besluit voor zover dit ziet op de aanvraag voor het jaar 2016 inzichtelijk gemotiveerd dat appellante in de referteperiode een hoger inkomen heeft gehad dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm en dat zij de op de periode van
1 januari 2011 tot en met 30 november 2012 betrekking hebbende vordering van het college niet binnen de referteperiode aan het college heeft terugbetaald. Dat de relatie met de echtgenoot in 2012 is beëindigd doet daar niet aan af. Nu hieruit volgt dat het college de individuele inkomenstoeslag over het jaar 2016 terecht heeft geweigerd op de grond dat appellante geen langdurig laag inkomen heeft gehad, is een beoordeling van de individuele situatie van appellante met betrekking tot haar zicht op inkomensverbetering niet meer aan de orde. Vergelijk de uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1825. Appellante heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die nopen tot het oordeel dat toepassing van de Verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.M.M. van Dalen
md