ECLI:NL:CRVB:2018:4085
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Participatiewet en de gevolgen voor verschillende leefvormen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de toekenning van een individuele inkomenstoeslag aan appellante, die deze had aangevraagd op 13 mei 2016. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had op 1 september 2016 een individuele inkomenstoeslag toegekend, welke beslissing later werd gehandhaafd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.
Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat de hoogte van de toeslag van € 50,- niet in overeenstemming is met het armoedebeleid van de gemeente Rotterdam. Zij betoogde dat de keuze voor één toeslag voor alle leefvormen onevenredig is, omdat bijvoorbeeld gehuwden met kinderen minder bestedingsruimte hebben dan alleenstaanden. De Raad voor de Rechtspraak heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat er geen minimum- of maximumhoogte van de toeslag is beoogd door de wetgever en dat differentiatie op basis van leefvorm niet noodzakelijk is.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. De Raad concludeerde dat de vaststelling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Verordening in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van griffier J.M.M. van Dalen.