1.1.Op 9 april 2016 heeft appellante bij het college een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag op grond van artikel 36 van de Participatiewet (PW) ingediend. Bij besluit van 8 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellante over 2016 in aanmerking wordt gebracht voor een individuele inkomenstoeslag van € 100,-. Daarnaast heeft de rechtbank het college in de door appellante gemaakte proceskosten wegens verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep veroordeeld tot een bedrag van € 495,-. De hoogte van dit bedrag heeft de rechtbank als volgt bepaald. De zaak van appellante is met een groot aantal zaken op 30 oktober 2017 en 1 november 2017 gelijktijdig behandeld. In zes van die zaken, waaronder deze zaak, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Bij de bepaling van de hoogte van de proceskostenveroordeling is de rechtbank in deze zaken uitgegaan van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Bij de bepaling van de hoogte van de kosten is de rechtbank uitgegaan van 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 495,- per punt en een wegingsfactor 1,5. Het totale bedrag van de aldus bepaalde vergoeding heeft de rechtbank gelijkelijk over deze zes zaken verdeeld.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante het volgende aangevoerd. Bij de vaststelling van de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016 (Verordening) is niet gemotiveerd hoe de hoogte van de toeslag van € 50,- zich verhoudt tot het armoedebeleid in de gemeente Rotterdam. Het opnemen in de Verordening van één toeslag voor alle leefvormen is onevenredig, omdat bijvoorbeeld gehuwden met kinderen met dezelfde toeslag minder bestedingsruimte hebben dan een alleenstaande. Verder heeft de rechtbank met de vaststelling van de kosten in bezwaar en beroep op € 495,- (4 punten en een wegingsfactor 1,5 te delen door 6) geen juiste toepassing heeft gegeven aan het Bpb. De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten een vergoeding voor de nadere zitting op 1 november 2017 toe te kennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Artikel 36, eerste lid, van de PW bepaalt dat het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag kan verlenen.
4.1.2.In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag, als bedoeld in artikel 36. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat de regels, bedoeld in het eerste lid, voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel b, in ieder geval betrekking hebben op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
4.1.3.De in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW bedoelde verordening is de Verordening. In artikel 5 van de Verordening is bepaald dat de individuele inkomenstoeslag
€ 50,- per toeslagjaar bedraagt. In artikel 9, tweede lid, van de Verordening is bepaald dat in afwijking van artikel 5 de individuele inkomenstoeslag het dubbele bedraagt van het bedrag genoemd in artikel 5, voor het toeslagjaar dat aanvangt in 2016.