ECLI:NL:CRVB:2018:2018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
16/1381 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellant voor zijn maatgevende arbeid na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die als (technisch) vertegenwoordiger werkte, had zich op 2 september 2008 ziek gemeld met spanningsklachten. Het Uwv had vastgesteld dat hij per 30 augustus 2011 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 1 juli 2014, maar het Uwv concludeerde dat hij per 24 september 2014 weer geschikt was voor zijn maatgevende arbeid. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de artsen van het Uwv niet de juiste maatgevende arbeid hadden vastgesteld en onvoldoende rekening hadden gehouden met zijn tinnitusklachten. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de functie van (technisch) vertegenwoordiger als maatgevende arbeid moest worden aangemerkt. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de artsen van het Uwv een juist beeld hadden van de gezondheidssituatie van appellant en zijn belastbaarheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

16.1381 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 januari 2016, 14/8946 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader medisch stuk ingediend. Hierop heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meulenberg-ten Hoor. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als (technisch service)vertegenwoordiger voor 40 uur per week toen hij zich op 2 september 2008 ziek meldde met spanningsklachten. Zijn dienstverband is op 1 december 2011 geëindigd. Het Uwv heeft bij besluit van 15 november 2011 vastgesteld dat appellant – na afloop van de wachttijd en het verlengde loondoorbetalingstijdvak – met ingang van 30 augustus 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per 30 augustus 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht weer het werk te verrichten dat hij deed voordat hij ziek werd. Tevens werd hij in staat geacht de functies van telefonist/receptionist/typist, procesoperator voedingsmiddelenindustrie en transportplanner/medewerker bevrachting te vervullen. Aan de besluitvorming ligt een rapport van een arbeidsdeskundige van 14 november 2011 ten grondslag. Appellant heeft zich op
1 juli 2014 ziek gemeld met klachten van oorsuizen. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 22 september 2014 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 24 september 2014 (datum in geding) geschikt geacht voor zijn maatgevende arbeid als vertegenwoordiger. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
23 september 2014 vastgesteld dat appellant per 24 september 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
19 november 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat het werk van appellant als vertegenwoordiger, een functie die in het bedrijf van de voormalig werkgever van appellant later is komen te vervallen en is vervangen door de vrijwel gelijke functie van accountmanager, als maatgevende arbeid moet worden aangemerkt. De inhoud van de maatgevende arbeid is naar het oordeel van de rechtbank voldoende beschreven in het rapport van de arbeidsdeskundige van 14 november 2011. Het medisch onderzoek is zorgvuldig verricht. Daarbij is van belang dat alle naar voren gebrachte klachten, te weten oorsuizen, gevoeligheid voor geluid, last van stress, concentratieproblemen, vergeetachtigheid, slapeloosheid, vermoeidheid en hoofdpijn op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling betrokken zijn. Dat geldt eveneens voor de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend KNO-arts (i.o.) A.M.M. Oonk van 13 november 2014.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is verder bij haar beoordeling uitgegaan is van de juiste maatstaf arbeid, de vertegenwoordiger voor 40 uur per week. Over de geschiktheid van appellant voor zijn maatgevende arbeid heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen in hun rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze hebben gemotiveerd dat appellants belastbaarheid, rekening houdende met het feit dat hij hinder ondervindt van de tinnitus, niet is afgenomen in vergelijking met de situatie in 2011. In het kader van de
WIA-beoordeling in 2011 zijn voor appellant beperkingen aangenomen voor deadlines, hoog tempo en herinneren en is rekening gehouden met minder goed mentaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar nadere rapporten van 5 februari 2015,
12 augustus 2015 en 21 december 2015 toereikend gemotiveerd waarom de informatie van de behandelend sector geen aanleiding is voor het aannemen van meer beperkingen per datum in geding. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
7 augustus 2015, dat is opgemaakt naar aanleiding van een ingesteld bezwaar tegen een hersteldverklaring van latere datum, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant per datum in geding beperkt moet worden geacht ten aanzien van werken in een rumoerige omgeving. De rechtbank heeft hierin echter geen aanleiding gezien om het bestreden besluit onrechtmatig te achten nu het gaat om de beantwoording van de vraag of appellant op de datum in geding terecht geschikt geacht is voor zijn maatgevende arbeid. Nu vaststaat dat in het werk als vertegenwoordiger geen sprake is van het werken in een rumoerige omgeving heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan de geschiktheid van deze functie voor appellant te twijfelen. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar het eerder genoemde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 augustus 2015, waarin deze arts gemotiveerd heeft geconcludeerd dat de tinnitusklachten van appellant sinds het ontstaan in essentie ongewijzigd zijn en dat appellant, rekening houdende met deze klachten en de extra beperking op lawaaibelasting, geschikt geacht kan worden voor de maatgevende arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, samengevat weergegeven, aangevoerd dat niet duidelijk is of de artsen van de juiste maatgevende arbeid zijn uitgegaan. Appellant stelt dat uitgegaan had moeten worden van de functie van accountmanager en dat de belasting in deze functie zijn belastbaarheid overschrijdt. Voorts stelt appellant dat door de artsen van het Uwv per datum in geding onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen die hij door zijn tinnitusklachten ervaart. Tot slot stelt appellant dat de artsen van het Uwv onvoldoende hebben gemotiveerd waarom hij in de periode van 22 januari 2015 tot 8 juni 2015 wel in aanmerking is gebracht van een ZW-uitkering en in de periode van 25 september 2014 tot en met 21 januari 2015 niet, terwijl zijn klachten gelijk gebleven zijn. Ter motivering van zijn standpunten heeft appellant nadere stukken ingediend, waaronder een functieomschrijving accountmanager en informatie van Libra revalidatie en audiologie (Libra).
3.2.
Het Uwv heeft, in reactie op de door appellant aangevoerde gronden, een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 mei 2017 ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt uitzondering wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat. Dan geldt als maatstaf arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA.
4.2.
Nu uit het WIA-besluit van 15 november 2011 en de aan dat besluit ten grondslag liggende arbeidskundige stukken blijkt dat een WIA-uitkering is geweigerd omdat appellant weer in staat werd geacht het werk te verrichten dat hij deed voordat hij ziek werd, dient gelet op de gronden in hoger beroep de vraag te worden beantwoord wat de laatstelijk door appellant voor de ziekmelding in 2008 verrichte arbeid is.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de functie van (technisch) vertegenwoordiger als maatgevende arbeid dient te worden aangemerkt. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel over de maatgevende arbeid ten grondslag heeft gelegd, worden volledig onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard de hij de functie van accountmanager, die na zijn ziekmelding is ingevoerd door de voormalig werkgever van appellant, nooit daadwerkelijk heeft uitgevoerd.
4.4.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de artsen van het Uwv, bij de beoordeling van de belastende aspecten van de maatgevende arbeid, een juist beeld hadden van deze arbeid en de in deze arbeid voorkomende werkzaamheden. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord en daartoe wordt als volgt overwogen. In het kader van de WIA-beoordeling in 2011 heeft een arbeidsdeskundige gesprekken gevoerd met appellant en de voormalige werkgever van appellant. Op basis van deze gesprekken heeft de arbeidsdeskundige de belastende aspecten van de functie van (technisch) vertegenwoordiger beschreven: klantvriendelijkheid, klantbezoek, veel autorijden, targets behalen waardoor werkdruk zal worden ervaren, rapporteren, administratief afhandelen van orders, opmaken van offertes, zo nodig afhandelen van klachten en computergebruik. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de door de arbeidsdeskundige gehanteerde werkomschrijving van de functie (technisch) vertegenwoordiger onjuist of onvolledig zou zijn. De in hoger beroep door appellant ingediende functieomschrijvingen hebben betrekking op de functie van accountmanager waarvan ter zitting is komen vast te staan dat appellant niet in deze functie werkzaam is geweest.
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de artsen van het Uwv onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn tinnitusklachten en de door deze klachten veroorzaakte beperkingen van onder meer geheugen, concentratie en door vermoeidheid. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanknopingspunten zijn te vinden dat de artsen van het Uwv geen juist beeld hadden van de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding en de voor hem geldende belastbaarheid. Ook de in hoger beroep ingediende informatie van Libra van
27 september 2016 bevat geen medische informatie die de Raad doet twijfelen aan de juistheid van de door de artsen van het Uwv per 24 september 2014 voor appellant vastgestelde belastbaarheid. Uit deze informatie blijkt dat bij appellant naast tinnitus voorts hyperacusis is vastgesteld en dat appellant in de periode van januari tot april 2016 heeft deelgenomen aan een behandeltraject. Daarnaast wordt in deze informatie het advies gegeven om een neuropsychologisch onderzoek te laten verrichten om appellants klachten van extreme vermoeidheid in combinatie met vergeetachtigheid en aandachttekort te laten objectiveren. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat de hinder van de tinnitusklachten, bevestigd door klinisch neuropsycholoog E.J.T. Matser en door Libra, wordt onderkend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 mei 2017 inzichtelijk gemotiveerd waarom de informatie van Libra geen aanleiding geeft om appellant, met name op cognitief gebied, meer beperkt te achten. Appellant is door vijf verzekeringsartsen, een KNO-arts en de huisarts gezien in de periode na december 2013 en bij geen van de artsen is een duidelijk probleem met herinneren of concentreren opgemerkt.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid door de artsen van het Uwv wordt met de rechtbank en op grond van gelijke overwegingen geoordeeld dat appellant per 24 september 2014 terecht door het Uwv in staat is geacht zijn arbeid als (technisch) vertegenwoordiger te verrichten. Dat appellant van 22 januari 2015 tot 8 juni 2015 in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering terwijl zijn klachten in essentie gelijk waren aan de situatie per 24 september 2014 wordt, zo blijkt uit het rapport van 1 juni 2015 van de verzekeringsarts, verklaard door het feit dat appellant eerst op 1 juni 2015 door een verzekeringsarts is beoordeeld en vervolgens per 8 juni 2015 hersteld is verklaard.
5. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Bij deze uitkomst bestaat geen grond voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en E.W. Akkerman en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.R. Trox
GdJ