ECLI:NL:CRVB:2018:4076
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Participatiewet en de gevolgen voor verschillende leefvormen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de toekenning van een individuele inkomenstoeslag aan appellante, die deze had aangevraagd op 8 april 2016. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had op 29 augustus 2016 een besluit genomen om de toeslag toe te kennen, maar appellante was van mening dat de hoogte van de toeslag van € 50,- niet in overeenstemming was met het armoedebeleid van de gemeente Rotterdam. Appellante stelde dat de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016 niet voldoende rekening hield met de verschillende leefvormen en dat gehuwden met kinderen onevenredig benadeeld werden door de uniforme toeslag.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat uit de wetsgeschiedenis van de Participatiewet en de Wet werk en bijstand niet blijkt dat de wetgever een minimum- of maximumhoogte van de toeslag heeft beoogd. Ook is er geen aanwijzing dat differentiatie in de hoogte van de toeslag op basis van leefvormen door de wetgever is beoogd. De Raad heeft eerder in vergelijkbare uitspraken geoordeeld dat de keuze voor één toeslag voor alle leefvormen de toetsing aan het algemeen verbindende voorschrift kan doorstaan. De gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, kwamen overeen met die in eerdere zaken, en de Raad zag geen aanleiding om anders te oordelen. Het hoger beroep werd dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.
De uitspraak werd gedaan door G.M.G. Hink, met J.M.M. van Dalen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.