ECLI:NL:CRVB:2018:4072
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Participatiewet en de Verordening van Rotterdam
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de toekenning van een individuele inkomenstoeslag aan appellante, die in eerste instantie was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante had op 10 april 2016 een aanvraag ingediend, die op 24 augustus 2016 werd afgewezen. Na bezwaar werd de toeslag alsnog toegekend, maar appellante ging in beroep tegen de hoogte van de toeslag en de toepassing van de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. In haar hoger beroep stelde appellante dat de hoogte van de toeslag van € 50,- niet in overeenstemming is met het armoedebeleid van de gemeente Rotterdam en dat de keuze voor één toeslag voor alle leefvormen onevenredig is. De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de wetsgeschiedenis van de Participatiewet en de langdurigheidstoeslag in de Wet werk en bijstand. De Raad concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat de wetgever een minimum- of maximumhoogte van de toeslag heeft beoogd, noch dat differentiatie in de hoogte van de toeslag op basis van leefvorm noodzakelijk is.
De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de gemaakte keuze voor één toeslag voor alle leefvormen de toetsing aan het algemeen verbindende voorschrift kan doorstaan. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie dezelfde als die in eerdere uitspraken zijn behandeld, en de Raad ziet geen aanleiding om anders te oordelen. De uitspraak wordt gedaan zonder veroordeling in proceskosten.