ECLI:NL:CRVB:2018:3948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
17/1041 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die tot 1 juli 2012 als productiemedewerker werkte, meldde zich op 29 oktober 2014 ziek met spanningsklachten en rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een ZW-uitkering toe, maar concludeerde na een eerstejaars ZW-beoordeling dat hij per 30 november 2015 geen recht meer had op deze uitkering, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Den Haag verklaarde zijn beroepen ongegrond.

In hoger beroep betwistte appellant de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv en stelde dat hij niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellant in staat was om de functies van wikkelaar en samensteller elektronische apparatuur te vervullen. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies te twijfelen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wees het beroep van appellant af.

Uitspraak

17/1041 ZW, 17/1042 ZW en 17/1043 ZW
Datum uitspraak: 6 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 december 2016, 16/5569, 16/5570 en 16/5571 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Arslaner, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd ter zitting behandeld op 18 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Arslaner. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

17.1041 ZW

1.1.
Appellant is tot 1 juli 2012 werkzaam geweest als productiemedewerker voor 40 uur per week. Aansluitend ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 29 oktober 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met spanningsklachten en rugklachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 28 januari 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). In het kader van een eerstejaars ZW‑beoordeling (EZWb) heeft een bedrijfsarts van het Uwv appellant op 27 augustus 2015 op het spreekuur gezien en een hernia, aanpassingsstoornis met lichte depressie en hepatitis B vastgesteld. Uit het rapport van 27 augustus 2015 blijkt dat deze arts appellant met inachtneming van de beperkingen, die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 augustus 2015, belastbaar heeft geacht voor arbeid. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 8 oktober 2015 vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, maar wel in staat is de functies Wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur, Productiemedewerker (samenstellen van producten) en Samensteller kunststof- en rubberindustrie te verrichten. Op basis van de mediane loonwaarde van deze drie functies is berekend dat appellant nog 70,5% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft op basis hiervan bij besluit van 12 oktober 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 30 november 2015 geen recht meer heeft op een ZW‑uitkering, omdat hij per die datum meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 mei 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 april 2016 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 mei 2016 ten grondslag.

17.1042 ZW

1.2.
Appellant heeft zich op 2 december 2015 ziekgemeld met een toename van zijn psychische klachten en rugklachten. Op 27 januari 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts, die in een rapport van diezelfde datum dezelfde diagnose heeft gesteld als de bedrijfsarts bij de EZWb. Voorts heeft hij vastgesteld dat appellant niet toegenomen arbeidsongeschikt is per 2 december 2015 en in staat is tenminste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, bijvoorbeeld die van wikkelaar, te verrichten. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2016 vastgesteld dat appellant per 2 december 2015 geen recht heeft op een ZW‑uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 mei 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Ook aan bestreden besluit 2 ligt het in 1.1 genoemde rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 april 2016 ten grondslag.

17.1043 ZW

1.3.
Appellant heeft zich op 8 maart 2016 opnieuw ziek gemeld met psychische klachten, rugklachten, klachten van hepatitis B, hoge bloeddruk en als aanvullende klacht neusbloedingen. In verband met zijn ziekmelding heeft appellant op 21 maart 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die in diens rapport van dezelfde dag dezelfde diagnoses heeft gesteld als de artsen die de eerdere beoordelingen hebben gedaan. De verzekeringsarts heeft appellant per datum ziekmelding niet toegenomen arbeidsongeschikt geacht en hem doorlopend geschikt geacht voor tenminste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, bijvoorbeeld die van wikkelaar. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2016 vastgesteld dat appellant per 8 maart 2016 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 mei 2016 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 3 ligt ook het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 april 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek dat de artsen van het Uwv hebben verricht onzorgvuldig te achten, omdat uit de rapporten van deze artsen blijkt dat zij aandacht hebben besteed aan alle klachten van appellant en de informatie van de behandelend sector hebben betrokken bij hun beoordeling. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant heeft overschat. Het Uwv is gevolgd in de conclusie dat uit de medische situatie van appellant op de data in geding geen andere beperkingen voortvloeien dan in de FML zijn opgenomen. Hierbij heeft de rechtbank betrokken dat appellant geen medische informatie heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij op de data in geding meer beperkt was dan is vastgesteld. De rechtbank heeft hiervoor onvoldoende geacht dat appellant zelf een FML heeft opgesteld. De rechtbank heeft voorts geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van appellant om de geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze functies passen binnen de belastbaarheid van appellant. Met betrekking tot het betoog van appellant dat hij niet voldoet aan het vereiste opleidingsniveau 2 voor de functie van Samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC‑code 267050), heeft de rechtbank overwogen dat uit de toelichting bij het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem blijkt dat aan dit niveau wordt voldaan indien betrokkene een getuigschrift van de basisschool heeft en eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs heeft gevolgd zonder dat een diploma is behaald. Bij dit opleidingsniveau wordt van de betrokkene verwacht te kunnen lezen, schrijven en rekenen op eind basisschool niveau. Nu appellant in Turkije de basisschool heeft afgerond en aansluitend daarop twee tot drie jaren een opleiding heeft gevolgd tot Imam, voldoet hij volgens de rechtbank aan deze vereisten. Verder is volgens de rechtbank niet aannemelijk geworden dat aan appellant een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toezegging is gedaan, waaraan hij het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat hij recht had op een ZW‑uitkering. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat niet aan de arbeidsdeskundige, die volgens appellant de toezegging heeft gedaan, maar aan het Uwv de bevoegdheid toekomt om een ZW‑uitkering toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant het volgende gesteld. Allereerst is appellant van mening dat de rechtbank, door in zijn omvangrijke en niet eenvoudige zaak mondeling uitspraak te doen op zijn beroep, een beeld van vooringenomenheid heeft geschapen. Ten tweede heeft appellant het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht, betwist. Het Uwv heeft zich volgens appellant ten onrechte steeds gebaseerd op de FML van 27 augustus 2015, die is opgesteld in het kader van de EZWb en heeft de medische informatie die hij zelf in de latere procedures heeft ingebracht nimmer betrokken bij de beoordelingen. Er is volgens appellant nooit een deugdelijk lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Daarbij heeft het Uwv volgens appellant zijn lichamelijke klachten, bestaande uit rugklachten, moeheid, duizeligheid, bloedende neus, hypertensie, klachten ten gevolge van hepatitis B, en psychische klachten, bestaande uit spanningsklachten en depressie, onderschat. Appellant heeft door middel van een zelf opgestelde FML aangetoond op welke items hij meer beperkt moet worden geacht, maar die FML is door de rechtbank ten onrechte niet van betekenis geacht.
Verder heeft appellant de conclusie in alle beoordelingen bestreden, dat hij in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Al deze functies zijn volgens appellant ongeschikt voor hem, omdat hij niet voldoet aan het daarvoor vereiste opleidingsniveau 2. Dat appellant kan lezen, schrijven en rekenen op eind basisschoolniveau betekent niet dat hij aan voornoemd niveau voldoet. Het in de functie van wikkelaar vereiste VMBO-niveau beheerst appellant al helemaal niet, want hij beheerst de Nederlandse taal niet op schrift. Tot slot heeft appellant zijn stelling herhaald dat de arbeidsdeskundige mondeling heeft toegezegd dat zijn ZW‑uitkering niet zou worden beëindigd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 8:67, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de bestuursrechter na sluiting van het onderzoek ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak kan doen. De rechtbank heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. Dat leidt op zichzelf niet tot (een schijn van) vooringenomenheid, ook niet indien het gaat om een in de ogen van een betrokkene omvangrijke en ingewikkelde zaak. Appellant heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de rechtbank zijn dossier had bestudeerd en de zaak ter zitting gedurende een half uur heeft besproken met hem en het Uwv. Hij heeft niet kunnen toelichten waaruit hij een beeld van vooringenomenheid van de rechtbank heeft afgeleid, anders dan uit de enkele toepassing door de rechtbank van haar bevoegdheid op grond van artikel 8:67, eerste lid, van de Awb. Onder deze omstandigheden, en omdat ook de aangevallen uitspraak zelf niet wijst op een schijn van vooringenomenheid, slaagt de eerste beroepsgrond van appellant niet.
17/1041 ZW, Bestreden besluit 1
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de onderzoeken door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig en volledig zijn geweest. Zij hebben een anamnese afgenomen, appellant lichamelijk en psychisch onderzocht, de informatie van de behandelaars bij hun onderzoek betrokken en rekening gehouden met de bij appellant bestaande vermoeidheidsklachten, duizeligheid, lage rugklachten, spanningsklachten en depressieve klachten en hepatitis B. Op basis van hun bevindingen is aangenomen dat appellant beperkingen tot het verrichten van arbeid heeft als gevolg van diverse klachten, maar niet in die mate dat appellant in het geheel niet zou kunnen werken. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellant, voortvloeiend uit de voornoemde klachten, zijn onderschat. Nu appellant in hoger beroep geen nieuwe (medische) stukken heeft ingebracht en geen nieuwe gronden of andere gezichtspunten heeft aangevoerd kan het hoger beroep niet leiden tot een ander oordeel. Ter zitting heeft appellant desgevraagd toegelicht dat uit de door hemzelf, samen met zijn vorige advocaat, ingevulde FML blijkt op welke items hij meer beperkt moet worden geacht. Zoals ter zitting met appellant besproken is de subjectieve beleving van appellant onvoldoende om arbeidsongeschiktheid aan te nemen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 4 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3526, en 6 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1717). Nu appellant zijn standpunt niet heeft onderbouwd met een medische verklaring of een door een arts opgestelde FML, is er geen aanleiding hem te volgen.
4.4.1
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over het opleidingsniveau van de geselecteerde functies is een herhaling van wat hij bij de rechtbank heeft betoogd. De overwegingen van de rechtbank hierover worden geheel onderschreven. Ter aanvulling daarop wordt overwogen dat de geselecteerde functies eenvoudige productiematige functies zijn, die een persoon met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans geacht wordt te kunnen vervullen. Er zijn geen aanwijzingen om aan te nemen dat bij appellant sprake is van uit ziekte of gebrek voortkomend beletsel om de Nederlandse taal te leren. Voorts is betrokken dat appellant sinds 1990 in Nederland woonachtig is en van 1998 tot 2012 heeft gewerkt als productiemedewerker. Dat appellant hiertoe naar eigen zeggen alleen in staat was met hulp van een leidinggevende kan er niet toe leiden dat hij niet in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Uit het formulier Resultaat functiebeoordeling blijkt immers dat in alle functies sprake is van begeleiding door een groeps-, team- of productieleider die mondelinge- en schriftelijke werkinstructies geven met voorbeeldmodellen. Bij de functie van Samensteller elektronische apperatuur, wikkelaar is bijvoorbeeld beschreven: “Wordt gewerkt onder leiding van een productieleider en krijgt mondelinge toelichtingen bij de schriftelijke instructies in de vorm van productiebeschrijvingen met opgave van de componenten, codenummers, plaats, plaatsrichting e.d. op de printplaats (soms met een voorbeeldplaat)”. Appellant heeft niet onderbouwd dat hij met deze begeleiding en werkwijze niet in staat zou zijn de geselecteerde functies te verrichten.
4.5.
Appellant heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, door te stellen dat de arbeidsdeskundige hem tijdens een gesprek op 17 september 2015 heeft toegezegd dat hij doorlopend recht heeft op een ZW‑uitkering, welke toezegging door de arbeidsdeskundige kort nadien in een telefoongesprek is ingetrokken. In het arbeidskundig rapport van 8 oktober 2015 is onder meer opgenomen:
“ [appellant] kan meer dan 65% verdienen van het maatmanloon. (…)
[appellant] is toegelicht hoe de definitieve beoordeling tot stand is gekomen. [appellant] kan zich niet vinden in de uitkomst van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling. [appellant] is gewezen op de mogelijkheid bezwaar aan te tekenen. (…)
De ziektewetuitkering van [appellant] wordt daarom per toekomende datum beëindigd.”
Uit de hier weergegeven tekst blijkt niet van een toezegging. Indien al een toezegging zou zijn gedaan, dan is deze, zoals appellant heeft gesteld, kort na 17 september 2015 door de arbeidsdeskundige in een telefonisch gesprek ingetrokken. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat sprake is van een van de zijde van het tot beslissen bevoegde orgaan gedane uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging, die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan daarom, gezien vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0181) niet slagen.
17/1042 ZW en 17/1043 ZW, bestreden besluit 2 en 3
4.6.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225). In het geval van de beoordeling van de data in geding van 2 december 2015 en 8 maart 2016 betreft dat de functie Samensteller elektronische apperatuur, wikkelaar.
4.6.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.6.3.
Ten aanzien van de ziekmelding van 2 december 2015 (17/1042 ZW) heeft appellant ter zitting erkend dat zijn medische toestand ten tijde van de ziekmelding van 2 december 2015 niet veranderd was in vergelijking met die op 30 november 2015 (de datum van de hersteldmelding bij de EZWB, bestreden besluit 1). Nu ook uit de dossierstukken per 2 december 2015 geen verslechtering kan worden afgeleid wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel dan het oordeel van de rechtbank dat appellant met ingang van 2 december 2015 medisch nog steeds in staat moest worden geacht zijn arbeid, de functie van Samensteller elektronische apperatuur, wikkelaar, te verrichten. De overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak worden geheel onderschreven.
4.6.4.
Bij de ziekmelding van 8 maart 2016 (17/1043 ZW) heeft appellant als aanleiding voor toegenomen arbeidsongeschiktheid genoemd dat hij ook last heeft van bloedneuzen. Hij acht zich met plotseling opkomende bloedneuzen niet in staat de functie van Samensteller elektronische apperatuur, wikkelaar te verrichten. Deze functie wordt aan een lopende band verricht en dat verdraagt zich niet met een bloedneus, aldus appellant ter zitting. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat de verzekeringsartsen bij hun beoordeling rekening hebben gehouden met de bloedneuzen. Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat een bloedneus geen reden is om lichte werkzaamheden niet te kunnen te verrichten. Daarbij is betrokken dat uit het formulier Resultaat functiebeoordeling blijkt dat de functie van Samensteller elektronische apperatuur, wikkelaar niet aan een lopende band, maar aan een individuele montagetafel wordt verricht, waarbij ervan mag worden uitgegaan dat de mogelijkheid bestaat adequaat te kunnen reageren op een bloedneus. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant per 8 maart 2016 medisch gezien in staat moest worden geacht zijn arbeid, de functie van Samensteller elektronische apperatuur, wikkelaar, te verrichten. De overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak worden geheel onderschreven.
4.6.5.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij de functie van Samensteller elektronische apperatuur, wikkelaar op 2 december 2015 en 8 maart 2016 niet kon verrichten wegens het te hoge opleidingsniveau wordt verwezen naar overweging 4.4.2. van deze uitspraak die ook van toepassing is op die data in geding.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6.5 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) Y. Azirar

NW